Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/195

Deze pagina is proefgelezen

Gerson het voorbeeld aan van Sint Quiricus, een martelaartje van drie jaren of zelfs negen maanden, die zich door den praefect niet wou laten troosten, en in den afgrond werd geworpen.[1]

De behoefte, om de heerlijkheid der deugd in zoo sterke doseering te genieten, staat ook alweer in verband met het allesbeheerschende Idealisme. Het zien van de deugd als idee onttrok om zoo te zeggen aan haar waardeering den bodem van het werkelijke leven; haar schoonheid werd gezien in haar zelfstandig wezen als uiterste volmaking, niet in haar moeizame betrachting van iederen dag onder vallen en opstaan.

Het middeleeuwsche Realisme (dus gelijk hyper-idealisme) moet ondanks allen inslag van gekerstend neoplatonisme beschouwd worden als een primitieve geesteshouding. Het is, in de school voorzeker gesublimeerd en verijld, in het leven de houding van den primitieven mensch, die aan alle abstracte dingen wezen en substantie toekent. Kan men de hyperbolische vereering der deugd in haar ideaalsten vorm als een hoog-religieuze gedachte aanmerken, in haar tegenkant: de verachting der wereld, ziet men duidelijk de schakel, die het middeleeuwsche denken nog aan de gedachtenvormen van een verren voortijd verbindt. Ik bedoel het feit, dat de tractaten "de contemptu mundi" zich niet kunnen losmaken van een overmatig gewicht hechten aan de slechtheid van het materieele. Niets weegt hun zoo zwaar als motief om de wereld te versmaden als de afstootelijkheid der lichaamsverrichtingen, met name die van uitscheiding en voortplanting. Het is het poverste gedeelte der middeleeuwsche zedeleer: die afschuw van den mensch "formatus de spurcissimo spermate, conceptus in pruritu carnis, sanguine menstruo nutritus, qui fertur esse tam detestabilis et immundus, ut ex ejus contactu fruges non germinent, arescant arbusta ... et si canes inde comederint, in rabiem efferantur." [2] Wat is dit, naast omgeslagen zinnelijkheid, anders dan de uitlooper van dien primitieven vorm van Realisme, die den wilde in excrementen en in alles wat conceptie en geboorte begeleidt, magische substanties en potenties doet vreezen? Er loopt een rechte en niet zeer lange lijn tusschen de magische vrees, waarmee de natuurvolken zich afwenden van de vrouw in haar vrouwelijkste verrichtingen, en den ascetischen vrouwenhaat en -smaad, die sedert Tertullianus en Hieronymus de christelijke litteratuur had ontsierd.

Alles wordt substantieel gedacht. In de dertiende eeuw komt de leer op van den schat van goede werken: thesaurus operum supererogationum, den voorraad der overvloedige verdiensten van Christus en de heiligen, die door de Kerk in 't klein kon worden gesleten. Al leerde de Kerk met nadruk, dat de zonde geen essentie of geen ding was,[3] haar eigen techniek der zondenvergeving tezamen met de bonte verbeelding en uitgewerkte systematiek der zonde kon niet anders dan in het onwetend gemoed de

  1. Het voorbeeld van Sint Aegidius, Germanus, Quiricus bij Gerson, De via imitativa, III p. 777; vgl. Contra gulam sermo, ib. p. 909. — Olivier Maillard, Serm. de sanctis fol. 8a.
  2. Innocentius III, De contemptu mundi 1. I, c. I, Migne, t. CCXVII p. 702ss.
  3. Bonaventura, In secundum librum sententiarum, dist. 41, art. 1. qu. 2, ib. 30, 2, 1, 34; in quart. lib. sent. d. 34, a. I, qu. 2, Breviloquii pars II, Opera, ed. Paris, 1871, t. III p. 577a, 335, 438, VI p. 327b, VII p. 271ab.