Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/198

Deze pagina is proefgelezen

niet naar buiten klinkend roepen tot den allerheimelijksten en waarlijk verborgenen, onbegrijpelijken God: O overbeminnelijkste God, gij zijt zelf het licht en de sfeer des lichts, waarin uw uitverkorenen zoet ter ruste gaan, bekomen, sluimeren en inslapen. Gij zijt als een allerwijdste, allervlakste en ondoorloopbare woestenij, waarin de waarlijk vrome geest, geheel gezuiverd van bijzondere liefde, van boven verlicht en krachtig ontvlamd, zwerft zonder dwalen, en dwaalt zonder zwerven, zaliglijk bezwijkt en onbezweken geneest." Hier is eerst de lichtverbeelding, nog positief, dan die van den slaap, daarna die van de woestenij (de uitgebreidheidsvoorstelling in twee dimensies), eindelijk de elkaar opheffende tegenstellingen.

Het beeld der woestenij — dat is de horizontale ruimtevoorstelling, wisselt af met dat van den afgrond — dat is de verticale ruimtevoorstelling. Dit laatste was een geweldige vond der mystische verbeelding. De uitdrukking toch van de eigenschapsloosheid der godheid in Eckhart's woorden van "den wijzeloozen en vormeloozen afgrond der stille, woeste godheid", gaf bij het begrip eener oneindigheid tevens het gevoelsmoment eener duizeling. Van Pascal heet het, dat hij voortdurend een afgrond naast zich zag: zulk een gewaarwording is hier als 't ware tot een vasten mystischen term herleid. Met deze beelden van den afgrond en de stilte wordt de levendigste uitdrukking van de onbeschrijfelijke mystieke beleving bereikt. "Wol uf dar, herz und sin und muot, — jubelt Suso — in daz grundlos abgründ aller lieplichen dingen!"[1] Meister Eckhart in zijn ademlooze strakheid: "De vonk der ziel (de mystische kern van het enkele wezen) heeft niet genoeg aan Vader, noch aan Zoon, noch aan Heiligen geest, noch aan de drie personen, zooverre als elk dezer bestaat in hun eigenschap. Ik spreek waarlijk, dat dit licht niet genoeg heeft aan de eenbaarheid van den vruchtbaren aard goddelijker natuur. Ik wil nog meer spreken, dat nog wonderlijker klinkt: ik spreek met goede waarheid, dat dit licht niet genoeg heeft aan het eenvoudige, stilstaande goddelijke wezen, dat noch geeft noch neemt; meer: het wil weten, vanwaar dit wezen komt, het wil in den eenvoudigen grond, in de stille woestenij, waar nimmer onderscheid in te schouwen was, noch Vader, noch Zoon, noch Heilige geest, in het innige, waar niemand tehuis is, daar vindt dat licht genoeg, en daar is het eeniger dan in zich zelven, want deze grond is een eenvoudige stilte, die in zich zelve onbewegelijk is." — De ziel wordt alleen daardoor volkomen zalig, "dat zij zich werpt in de woeste godheid, waar noch werk noch beeld is, dat zij zich daar verlieze en verzinke in de woestenij."[2]

Bij Tauler: "In dezen verzinkt de gelouterde, verklaarde geest in de goddelijke duisternis, in een stille zwijgen en in een onbegrijpelijk en onuitsprekelijk vereeren, en in dit inzinken wordt verloren alle gelijk en ongelijk, en in dezen afgrond verliest de geest zichzelven en weet van God noch van zich zelven, noch gelijk noch ongelijk, noch van niets iets, want hij is gezonken in Gods eenigheid en heeft verloren alle onderscheiden."[3]

  1. Seuse, Leben, cap. 3, ed. K. Bihlmeyer, Deutsche Schriften, Stuttgart, 1907, p. 14. Vgl. cap. 5, p. 21, 1.3 v. o.
  2. Meister Eckhart, Predigten, no. 60 en 76, ed. F. Pfeiffer, Deutsche Mystiker des XIV. Jh., Leipzig 1857, II p. 1931. 34ss.; p. 242, 1. 2ss.
  3. Tauler, Predigten, no. 28, ed. F. Vetter, (Deutsche Texte des Mittelalters XI) Berlin, 1910, p. 117 1. 30ss.