Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/208

Deze pagina is proefgelezen

stellen in het licht der schriftuurlijke modellen en moreele sententiën, en vervolgens de stemming van afgrijzen en huivering kunstig is gaande gemaakt, breekt in de minor, die stuk voor stuk de geledingen van de major volgt, de stroom van regelrechte beschuldigingen los. De hartstochtelijke partijhaat doet den aanval op de nagedachtenis van den vermoorde met al de hevigheid, waartoe de toomelooze geest in staat was.

Vier uren lang was Jean Petit aan 't woord, en toen hij uitgesproken had, sprak zijn lastgever, de hertog van Bourgondië: "Je vous avoue". Er werden van de justificatie vier kostbare boekjes gemaakt, gebonden in geperst leer, verlucht met goud en miniaturen, voor den hertog en zijn naaste verwanten. Een daarvan wordt nog te Weenen bewaard. Ook was het vertoog te koop.[1]

De behoefte, om elk levensgeval uit te beelden tot een moreel voorbeeld, elk oordeel af te zonderen tot een sententie, waardoor het iets substantieels en onaantastbaars krijgt, kortom dat kristallisatieproces der gedachte, vindt haar meest algemeene en natuurlijke uiting in het spreekwoord. Het spreekwoord neemt in de middeleeuwsche gedachte een zeer belangrijke plaats in. Het treedt als 't ware in concurrentie met de heilige schrift. Tegenover de onbereikbare verhevenheid der bijbelsche moraal handhaaft in het spreekwoord de nuchtere, laag-bij-den-grondsche, baatzuchtige levenswijsheid haar gezag. Tegenover de jammerklacht over de aardsche zondigheid en verdorvenheid stelt de volkswijsheid in het spreekwoord haar nuchtere, goedmoedige, ironische berusting in de slechtheid der wereld. Uit het spreekwoord klinkt de diepe genoegzaamheid, die grenst aan de wijsheid van hen, die de wereld tot den grond hebben gepeild, en haar aanzien met een glimlach; de weldadige wijsheid van het spreekwoord ligt in zijn resignatie. "Les grans poissons mangent les plus petis." — "Les mal vestus assiet on dos au vent." Daar ligt de sociale rechtvaardigheid. "Nul n'est chaste si ne besongne" (als het niet noodig is). "Il n'est si ferré qui ne glice" (niemand zoo goed beslagen, dat hij niet uitglijdt). "L'homme est bon tant qu'il craint sa peau". "Au besoing on s'aide du diable". Daar ligt de moraal. "Moyen dueil vault mieux que trop joye". "Chascun a chose qui le myne". "Le jeu vault tant comme on y met". "Trop quiert (begeert) qui veult happer la lune".

Het is verbazend, welk een aantal spreekwoorden er in de late Middeleeuwen gangbaar zijn geweest.[2] In hun alledaagsche geldigheid sluiten zij zoo goed aan bij den gedachteninhoud der litteratuur, dat de dichters van dien tijd er een druk gebruik van maken. Zeer in trek is bij voorbeeld het gedicht, waarvan elke strofe eindigt met een spreekwoord. Een ongenoemde wijdt in zulk een vorm een schimpdicht aan den gehaten prévôt van Parijs, Hugues Aubriot, bij diens smadelijken val.[3] Vervolgens komt Alain Chartier met zijn Ballade de Fougères [4] Molinet met verschillende stukken uit zijn Faictz et

  1. Monstrelet, I p. 177-242; Coville, Le véritable texte de la justification du duc de Bourgogne par Jean Petit, Bibliothèque de l'école des chartes, 1911, p. 57.
  2. Leroux de Lincy, Le proverbe français, vgl. E. Langlois, Bibl. de l'Ecole des chartes LX, 1899, p. 569, J. Ulrich, Zeitschr. f. franz. Sprache & Lit. XXIV, 1902, p. 191.
  3. Achter Les Grandes chroniques de France, ed. P. Paris, IV p. 478.
  4. Alain Chartier, ed. Duchesne p. 717.