Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/213

Deze pagina is proefgelezen

is er onbeschrijfelijk ontdaan over, "et n'en savoit-on comment porter la honte après si grant joye demenée." Ofschoon het bekend was, dat het in waanzin was geschied, wordt de ongelukkige, genezen, uit het kasteel verbannen "et ahonty à tousjours."[1]

Een treffend voorbeeld van de plastische wijze, waarop aan een behoefte tot herstel van geschonden eer werd voldaan, levert het volgende geval. Te Parijs was in 1478 een zekere Laurent Guernier bij vergissing gehangen. Hij had namelijk nog juist remissie gekregen van zijn misdrijf, maar deze was hem niet bijtijds aangezegd. Na een jaar was dit gebleken, en werd het lichaam op verzoek van zijn broeder eervol begraven. Voor de baar gingen vier stadsomroepers met hun ratels, het wapen van den doode op hun borst; rondom de baar vier kaarsen en acht fakkeldragers in rouwgewaad en met hetzelfde wapen. Zoo ging het door Parijs van de Porte Saint Denis tot de Porte Saint Antoine, vanwaar het vervoer naar 's mans geboorteplaats Provins begon. Een der omroepers nu roept voortdurend: "Bonnes gens, dictes voz patenostres pour l'âme de feu Laurent Guernier, en son vivant demourant à Provins, qu'on a nouvellement trouvé mort soubz ung chesne."[2]

De sterke levenskracht van het bloedwraakprincipe, dat juist in zoo bloeiende en hoogbeschaafde streken als Noord-Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden zoo welig tierde,[3] is een andere kant van dezelfde geestesgesteldheid. Ook die wraaklust heeft iets formeels. Men overlegt somtijds zorgvuldig, iemand niet te dooden, en steekt hem daarom welberaamd in dijen, armen en aangezicht; het slachtoffer moet vooral niet zonder biecht sterven: du Clercq vertelt een geval van lieden, die hun schoonzuster gaan vermoorden en opzettelijk een priester meebrengen. [4]

Het formeele karakter van zoen en wraak brengt weer mee de bevrediging van het ongelijk door symbolische straffen of boetedoeningen. In al de groote politieke verzoeningen der vijftiende eeuw komt een groot gewicht toe aan dat symbolisch element: het afbreken van de huizen, die aan het misdrijf herinnerden, het stichten van gedenkkruisen, het toemetselen van poorten, om van openbare boetceremoniën en het stichten van zielmissen en kapellen niet te spreken. Zoo bij den eisch der Orleansen tegen Jan zonder Vrees, zoo bij den vrede van Atrecht in 1435, bij den zoen van het oproerige Brugge in 1437, en den zwaarderen zoen van het opstandige Gent in 1453, waar de lange stoet, geheel in 't zwart, zonder gordels, blootshoofds en barrevoets, de hoofdschuldigen in het hemd vooraan, optrekt in den stortregen, om allen te zamen voor den hertog pardon te roepen.[5] — Bij de verzoening met zijn broeder in 1469 vraagt Lodewijk XI allereerst den ring, waarmee de bisschop van Lisieux den prins als hertog aan Normandië heeft gehuwd, en laat dien te Rouen in 't bijzijn van notabelen op een aambeeld breken.[6]

Het algemeene formalisme ligt ook ten grondslag aan

  1. Chastellain, IV p. 169.
  2. Chron. scand., II p. 83.
  3. Petit-Dutaillis, Documents nouveaux sur les moeurs populaires etc.; vgl. Chastellain, V p. 399 en Jacques du Clercq, passim.
  4. Du Clercq, IV p. 264; vgl. III p. 180, 184, 206, 209.
  5. Monstrelet, I p. 342, V p. 333; Chastellain, II p. 389; La Marche, II p. 284, 331; Le livre des trahisons, p. 34, 226.
  6. Quicherat, Th. Basin, I p. xliv.