Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/221

Deze pagina is proefgelezen
Force la vielle songera
Que sur un chat ou sur un chien
A l'assemblée s'en ira;
Mais certes il n'en sera rien:
Et sy n'est baston ne mesrien (balk)
Qui le peut ung pas enlever."[1]


Ook Froissart houdt het geval van den Gasconschen edelman met zijn volggeest Horton, dat hij zoo meesterlijk beschrijft, voor een "erreur". [2] Gerson heeft een neiging, om in de beoordeeling der duivelsche illusiën nog een schrede verder te gaan, en een natuurlijke verklaring te zoeken voor allerlei bijgeloovige verschijnselen. Veel daarvan, zegt hij, komt enkel voort uit de menschelijke verbeelding en melancholische waanvoorstellingen, en deze berusten in duizenden gevallen op eenig bederf van de verbeeldingskracht, bij voorbeeld door een inwendig letsel der hersenen. Hierin schijnt hij zeer verlicht, evenals waar hij in het bijgeloof een belangrijk aandeel toeschrijft aan heidensche overleefsels en dichterlijke verzinselen. Maar hoewel Gerson toegeeft, dat veel gewaande duivelarij aan natuurlijke oorzaken is toe te schrijven, laat ook hij tenslotte den duivel de eer: dat inwendige hersenletsel komt weer voort uit duivelsche illusiën.[3]

Buiten de vreeselijke sfeer der heksenvervolging werkte de Kerk met heilzame en gepaste middelen het bijgeloof tegen. De prediker broeder Richard laat zich de "madagoires" (mandragora, alruin) brengen, om ze te verbranden, "que maintes sotes gens gardoient en lieux repos, et avoient si grant foy en celle ordure, que pour vray ilz creoient fermement, que tant comme ilz l'avoient, mais qu'il fust bien nettement en beaux drapeaulx de soie ou de lin enveloppé, que jamais jour de leur vie ne seroient pouvres."[4] — De burgers, die zich door een troep Zigeuners de hand hebben laten lezen, worden geëxcommuniceerd, en er wordt een processie gehouden, om het onheil af te weren, dat uit die goddeloosheid zou kunnen voortvloeien.[5]

Een tractaat van Dionysius den Kartuizer toont helder aan, langs welke lijnen de grenzen tusschen geloof en bijgeloof getrokken werden, op welken grondslag de kerkleer ten deele verwierp, ten deele de voorstellingen door waarlijk godsdienstigen inhoud trachtte te zuiveren. Amuletten, besprekingen, zegenspreuken enz., zegt Dionysius, hebben in zich zelf niet de kracht, om een uitwerking teweeg te brengen, gelijk die wel zich hecht aan de sacramentswoorden, waaraan, indien zij met de juiste bedoeling gesproken worden, ontwijfelbare uitwerking toekomt, daar God aan die woorden als 't ware zijn macht verbonden heeft. De benedicties evenwel zijn enkel te beschouwen als een nederige smeekbede, alleen te verrichten met de gepaste vrome woorden en met de hoop alleen op God gevestigd. Indien zij gemeenlijk effect hebben, dan is dit òf doordat, bij behoorlijke verrichting, God die uitwerking verleent, òf, worden zij anders verricht, bij voorbeeld het

  1. Martin le Franc, Le Champion des dames, bij Bourquelot, l.c., p. 86; bij Thuasne, Gaguin, II p. 474.
  2. Froissart, ed. Kervyn, XI p. 193.
  3. Gerson, Contra superstitionem praesertim Innocentum, Op. I p. 205; De erroribus circa artem magicam, I p. 211; De falsis prophetis, I p. 545; De passionibus animae, III p. 142.
  4. Journal d'un bourgeois, p. 236.
  5. L.c., p. 220.