Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/236

Deze pagina is proefgelezen

cause de ces banquetz ont esté faictz." En hij vindt er geen "entendement de vertu" in, behalve wat het entremets betreft, waarin de Kerk optrad; doch een ander hofwijze legt hem uit, waarom dat alles zoo had moeten zijn.[1] Lodewijk XI had uit zijn verblijf aan het hof van Bourgondië een haat behouden tegen al wat weelde was.[2]

De kringen, waarin en waarvoor de kunstenaars werkten, zijn gansch andere geweest dan die der moderne devotie. Al heeft de opbloei der schilderkunst evenzeer als die van het geloof zijn wortels in de stedelijke samenleving, burgerlijk kan de kunst der Van Eyck's en die hen volgen, niet meer heeten. Het hof en de adel hadden de kunst tot zich getrokken. De verheffing der miniatuurkunst tot die hoogten van artistieke verfijning, die het werk der gebroeders van Limburg en van de Heures de Turin kenmerkt, was zelfs aan het vorstelijk maecenaat bij uitstek te danken. En ook de rijke burgerijen van de groote steden van België streefden zelf naar een adellijken levensvorm. Het verschil tusschen de Zuid-nederlandsche en Fransche kunst eenerzijds, en het weinige, wat uit de vijftiende eeuw als Noord-nederlandsch is te beschouwen, anderzijds, kan het best worden gezien als een verschil van milieu: daar het weelderige, rijpe leven van Brugge, Gent, Brussel, in voortdurende aanraking met het hof; hier een afgelegen landstadje als Haarlem, in alles veel meer verwant aan de stille IJselsteden der moderne devotie. Indien de kunst van Dirk Bouts Haarlemsch mag heeten (wat wij van hem hebben, is gemaakt in het Zuiden, dat ook hem getrokken had), dan kan het slichte, strakke, ingetogene, dat zijn werk eigen is, gelden als de echt burgerlijke uitdrukking tegenover de aristocratische allure, den pompeuzen zwier, de praal en schittering der zuidelijke meesters. De Haarlemsche school staat inderdaad nader tot de sfeer van den burgerlijken levensernst.

De werkgevers van de groote schilderkunst, voorzoover wij hen kennen, zijn bijna zonder uitzondering de vertegenwoordigers geweest van het groote kapitaal van die dagen. Het zijn de vorsten zelf, de hooge heeren van het hof en de groote parvenu's, waaraan het Bourgondische tijdvak rijk is, en die evenzeer als de anderen graviteeren naar het hof. De Bourgondische macht berust immers juist op het indiensttrekken der geldmachten en het scheppen van nieuwe adellijke geldmachten door schenking en begunstiging. De levensvorm van die kringen is die van het zwierige ridderideaal, waar men zwelgt in de staatsie van het Gulden Vlies en de praal van feesten en tournooien. Op dat innig-vrome stuk de Zeven sacramenten in het Antwerpsche museum wijst een wapen als den vermoedelijken stichter den bisschop van Doornik, Jean Chevrot, aan. Deze was naast Rolin de nauwste raadsman van den hertog,[3] ijverig dienaar in de zaken van het Gulden Vlies en van het groote kruistochtplan. Het type van den grooten kapitalist dier dagen is Pieter Bladelyn, wiens stemmige figuur bekend is van het drieluik, dat het altaar van de kerk in zijn stadje Middelburg in Vlaanderen gesierd heeft. Van ontvanger van zijn geboortestad Brugge was hij opgeklommen tot algemeen hertogelijk tresorier. Door zuinigheid en goede controle bracht hij verbetering in de finan-

  1. La Marche, II p. 369.
  2. Chastellain, IV p. 136, 275, 359, 361, V p. 225; du Clercq, IV p. 7.
  3. Chastellain. III p. 332; du Clercq, III p. 56.