Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/284

Deze pagina is proefgelezen

"Frappé en l'oeil d'une clarté terrible
Attaint au coeur d'éloquence incrédible,
A humain sens difficile à produire,
Tout offusquié de lumière incendible
Outre perçant de ray presqu'impossible
Sur obscur corps qui jamais ne peut luire,
Ravi, abstrait me trouve en mon déduire,
En extase corps gisant à la terre,
Foible esperit perplex à voye enquerre
Pour trouver lieu et oportune yssue
Du pas estroit où je suis mis en serre,
Pris à la rets qu'amour vraye a tissue."

En in proza voortgaande: "Où est l'oeil capable de tel objet visible, l'oreille pour ouyr le haut son argentin et tintinabule d'or?" Wat zegt Montferrant, "amy des dieux immortels et chéri des hommes, haut pis Ulixien, plein de melliflue faconde" er wel van? "N'est-ce resplendeur équale au curre Phoebus?" Is het niet meer dan Orpheus' lier, "la tube d'Amphion, la Mercuriale fleute qui endormyt Argus?" enz. enz.[1]

Gelijken tred met de uiterste gezwollenheid houdt de diepe schrijversnederigheid, waarmee deze dichters het middeleeuwsche voorschrift getrouw blijven. En zij niet alleen; al hun tijdgenooten huldigen nog dien vorm. La Marche hoopt, dat men zijn Mémoires zal kunnen gebruiken als mindere bloempjes in een krans, vergelijkt zijn arbeid met het herkauwen van een hert. Molinet verzoekt alle "orateurs", om zijn werk te besnoeien van het overbodige. Zelfs Commines hoopt, dat de aartsbisschop van Vienne, wien hij zijn werk zendt, het misschien zal kunnen opnemen in een Latijnsch geschrift.[2]

In de dichterlijke correspondentie van Robertet, Chastellain en Montferrant ziet men het verguldsel van het nieuwe klassicisme slechts opgeplakt op een echt middeleeuwsch beeld. En nu, let wel, deze Robertet is in Italië geweest, "en Ytalie, sur qui les respections du ciel influent aorné parler, et vers qui tyrent toutes douceurs élémentaires pour là fondre harmonie."[3] Maar van die harmonie van het quattrocento had hij blijkbaar niet veel mee thuisgebracht. De voortreffelijkheid van Italië bestond voor deze geesten louter in het "aorné parler", in de uiterlijke cultiveering van een kunstvaardigen stijl.

Het eenige, wat dien indruk van fraai opgepoetste ouderwetschheid even twijfelachtig maakt, is de zweem van ironie, die in deze opgeschroefde ontboezemingen soms even onmiskenbaar is. Uw Robertet, zeggen de Dames de Rhétorique tot Montferrant,[4] — "il est exemple de Tullian art, et forme de subtilité Térencienne ... qui succié a de nos seins notre plus intériore substance par faveur; qui, outre la grâce donnée en propre terroir, se est allé rendre en pays gourmant pour réfection nouvelle (d.i. Italië), là où enfans parlent en aubes à leurs mères, frians d'escole en doctrine sur permission de eage". Chastellain zegt de correspondentie op, omdat het hem te machtig wordt: de poort heeft lang genoeg wijd opengestaan voor "Dame Vanité"; hij gaat haar grendelen. "Robertet m'a surfondu de sa nuée, et dont les perles, qui en celle se congréént comme grésil, me font resplendir mes vestements; mais qu'en est mieux au corps obscur dessoubs,

  1. Ib. p. 180.
  2. La Marche, I p. 15, 184-186; Molinet, I p. 14, III p. 99; Chastellain, VI: Exposition sur verité mal prise, VII p. 76, 29, 142, 422; Commines, I p. 3; vgl. Doutrepont, p. 24.
  3. Chastellain, VII p. 159.
  4. Ib.