Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/285

Deze pagina is proefgelezen

lorsque ma robe deçoit les voyans?" Als Robertet zoo voortgaat, zal hij zijn brieven ongelezen in het vuur gooien. Wil hij gewoon spreken, zooals het onder vrienden hoort, dan zal George's genegenheid hem niet begeven.

Dat er onder het klassieke gewaad nog een middeleeuwsche geest huist, komt minder sterk uit, wanneer de humanist zich enkel van het latijn bedient. Dan verraadt zich het onvolkomen begrip voor den waren geest der Oudheid niet in onhandige verwerking; dan kan de geletterde nabootsen zonder meer, en bedriegelijk nabootsen. Een humanist als Robert Gaguin (1433-1501) doet ons in zijn brieven en oraties reeds bijna even modern aan als Erasmus, die aan hem zijn eerste beroemdheid te danken had, doordat Gaguin achter zijn Compendium der Fransche geschiedenis, het eerste wetenschappelijke geschiedwerk in Frankrijk (1495), een brief van Erasmus opnam, die zich daardoor voor het eerst gedrukt zag.[1] Al kende Gaguin nog even slecht Grieksch als Petrarca,[2] een echte humanist is hij er niet minder om. Tegelijk evenwel zien wij ook in hem den ouden geest voortleven. Hij wijdt zijn Latijnsche welsprekendheid nog aan de oude middeleeuwsche thema's, zooals de diatribe tegen het huwelijk[3] of de misprijzing van het hofleven, door Alain Chartier's Curial in het latijn terug te vertalen, of de maatschappelijke waarde der standen, in den veelgebruikten vorm van een twistgesprek, le Debat du Laboureur, du Prestre et du Gendarme. In zijn Fransche gedichten doet juist Gaguin, die den Latijnschen stijl volkomen beheerschte, aan de rhetorische fraaiigheden in het geheel niet mee; geen gelatiniseerde vormen, geen hyperbolische wendingen, geen mythologie; als Fransch dichter staat hij geheel aan de zijde van hen, die in hun middeleeuwschen vorm de natuurlijkheid en daarmee de leesbaarheid bewaren. De humanistische vorm is nog niet veel meer dan een gewaad, dat hij aandoet; het zit hem goed, maar hij beweegt zich toch vrijer zonder dien tabbert. Bij den Franschen geest der vijftiende eeuw zit de Renaissance er nog maar los buiten op.

Men is veelal gewend, om als een doorslaand criterium van de intrede der Renaissance het opkomen van heidensch klinkende uitingen aan te merken. Ieder kenner van de middeleeuwsche litteratuur weet, dat dit litteraire paganisme volstrekt niet beperkt is tot de sfeer der Renaissance. Wanneer de humanisten God "princeps superum" en Maria "genitrix tonantis" noemen, begaan zij niets ongehoords. Het louter uiterlijke transponeeren van de personen van het christelijk geloof in benamingen der heidensche mythologie is reeds zeer oud, en beteekent weinig of niets voor den inhoud van het religieuze gevoel. Reeds de Archipoeta der twaalfde eeuw rijmt in zijn geestige biecht onbeschroomd:

"Vita vetus displicet, mores placent novi;
Homo videt faciem, sed cor patet lovi."

Wanneer Deschamps van "Jupiter venu de Paradis" spreekt,[4] bedoelt hij geenerlei onvroomheid, evenmin als Villon, wanneer hij in de roerende ballade, die hij voor

  1. Thuasne, R. Gaguini Ep. & Or, I p. 126.
  2. Thuasne, I p. 20.
  3. Thuasne. I p. 178, II p. 509.
  4. Deschamps, no. 63, I p. 158.