Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/54

Deze pagina is proefgelezen

tegenwoordig zelfs een kroningsplechtigheid slechts meer een flauwe afschaduwing kan geven. In het leven van iederen dag vertoonden de verschillen van pelzen en kleuren, kappen en huiven de strenge ordonnantie der standen, de pronkende waardigheden, den staat van blijdschap of smart, de teedere betrekking van vrienden en verliefden.

Van alle levensverhoudingen was de aesthetiek zoo uitdrukkelijk mogelijk uitgewerkt. Hoe hooger het schoonheids- en zedelijkheidsgehalte van zulk een verhouding was, hoe meer de uitdrukking ervan tot zuivere kunst kon worden. Beleefdheid, etikette vinden hun schoone uiting enkel in het leven zelf, in kleed en praal. De rouw echter heeft haar sterke uitdrukking bovendien in een duurzamen en machtigen kunstvorm: het grafmonument; de cultuurwaarde van den rouw was verheven door zijn verband met den godsdienst. Maar nog rijker was de aesthetische bloei van deze drie levenselementen: dapperheid, eer en liefde.

 
 

III
DE HELDENDROOM


Toen men tegen het einde der achttiende eeuw begon middeleeuwsche cultuurvormen als eigen nieuwe levenswaarden op te nemen, met andere woorden bij den aanvang der romantiek, heeft men in de Middeleeuwen allereerst het ridderwezen ontwaard. De romantiek was geneigd Middeleeuwen en riddertijd kortweg te vereenzelvigen. Zij zag overal slechts wuivende vederbossen. En hoe paradoxaal het thans klinkt, zij had in zeker opzicht gelijk. Een grondiger studie heeft ons geleerd, dat het ridderwezen slechts een onderdeel is van de cultuur van dat tijdperk, dat de staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling grootendeels buiten dien vorm om gaat. Het tijdperk van echte feodaliteit en bloeiend ridderwezen loopt reeds in de dertiende eeuw ten einde; wat daarna komt is de stedelijk-vorstelijke periode der Middeleeuwen, waarin de beheerschende factoren van staat en maatschappij de handelsmacht der burgerijen en de daarop berustende geldmacht der vorsten zijn. Wij lateren hebben ons gewend, en terecht, om veel meer naar Gent en Augsburg te zien, veel meer naar het opkomende kapitalisme en de nieuwe staatsvormen dan naar den adel, die immers, hier meer daar minder, overal reeds "gefnuikt" was. De geschiedvorsching zelf heeft zich sedert de dagen der romantiek gedemocratiseerd. Het moet evenwel hem, die gewoon is, de latere Middeleeuwen te zien in hun staatkundig- economisch aspect, zooals wij dat begrijpen, telkens opvallen, dat de bronnen zelf, met name de ver-