Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/62

Deze pagina is proefgelezen

bijmenging van praktische en baatzuchtige politiek, in die droomen van vrede en kruistocht.[1]

Het is een wonderlijke kleuring van de wereld, dat beeld van de maatschappij gedragen door het ridderideaal. Het is een kleur, die niet goed houden wil. Wien men ook neemt van de bekende fransche chronisten der veertiende en vijftiende eeuw: de scherpe Froissart, de droge Monstrelet en d'Escouchy, de plechtstatige Chastellain, de hoofsche Olivier de la Marche, de bombastische Molinet, allen met uitzondering van Commines en Thomas Basin beginnen met hoogdravende verklaringen, dat zij schrijven ter verheerlijking van ridderdeugd en roemrijke wapenfeiten.[2] Maar niemand kan het geheel volhouden, Chastellain nog het best. Terwijl Froissart, zelf dichter van een hyperromantischen aflegger der ridder-epiek: ‘‘Méliador’‘, met zijn geest zwelgt in ideale "prouesse" en "grans apertises d'armes", schrijft zijn journalistenpen voortdurend van verraad en wreedheid, sluwe baatzucht en overmacht, een krijgsbedrijf, dat geheel een zaak van winstbejag is geworden. Molinet vergeet doorloopend zijn chevaleresken opzet en vertelt, afgezien van zijn taal en stijl, de gebeurtenissen helder en eenvoudig, om zich af en toe den edelen zwier te herinneren, dien hij zich had opgelegd. Nog uiterlijker is de ridderlijke strekking bij Monstrelet.

Het is alsof de geest van deze schrijvers, — een ondiepe geest, moet men zeggen — , de ridderlijke fictie aanwendt als een correctief op de onbegrijpelijkheid, die hun tijd voor hen had. Het was de eenige vorm, waarin zij de gebeurtenissen konden begrijpen. In de werkelijkheid waren zoowel de oorlogen als de staatkunde van hun tijd uiterst vormloos, schijnbaar onsamenhangend. De krijg doorgaans een chronisch proces van geïsoleerde strooptochten over een groot gebied verspreid, de diplomatie een zeer omslachtig en gebrekkig instrument, voor een deel beheerscht door zeer algemeene traditioneele ideeën en voor een deel door een onontwarbaar complex van afzonderlijke, kleine rechtskwesties. Niet in staat om in dat alles een reëele maatschappelijke ontwikkeling te erkennen, nam de historie de fictie van het ridderideaal te baat, en herleidde daarmee alles tot een schoon beeld van vorsteneer en ridderdeugd, een fraai spel van edele regels, en schiep de illusie van orde. Vergelijkt men dezen historischen maatstaf met bijvoorbeeld het inzicht van Thucydides, dan is het een buitengewoon laag standpunt. De geschiedenis verdort tot een relaas van schoone of schijnschoone wapenfeiten en solemneele staatshandelingen. Wie zijn dan ook van dit gezichtspunt beschouwd de rechte geschiedgetuigen? De herauten en wapenkoningen, meent Froissart; zij wonen immers die edele verrichtingen bij, en hebben ze officieel te beoordeelen; zij zijn experts in zaken van roem en eer, en roem en eer zijn het motief der geschiedschrijving. [3] De statuten van het Gulden Vlies geboden het opteekenen van ridderlijke wapenfeiten; Lefèvre de Saint Remy, genaamd Toison d'or, of de heraut

  1. l.c., p. 506.
  2. Froissart, ed. Luce, I p. 2/3; Monstrelet, I p. 2; d'Escouchy, I p. I; Chastellain, I prologue, II p. 116. VI p. 266; La Marche, I p. 187; Molinet, I p. 17, II p. 54.
  3. Lefèvre de S. Remy, II p. 249; Froissart. ed. Luce, I p. I; vgl. Le debat des hérauts d'armes de France et d'Angleterre, ed. L. Pannier et P. Meyer, (Soc. des anciens textes francais) 1887, p. 1.