Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/80

Deze pagina is proefgelezen

staaltje van de gewilligheid der allegorie. Men vindt niet, dat zijn denkbeeld blijvend opgang heeft gemaakt.

De staatsie en plechtigheden van het Gulden Vlies zijn dikwijls genoeg beschreven; ze hier te vermelden zou enkel stof toevoegen aan wat hierboven in hoofdstuk II over den praal van het hofleven is gezegd. Een enkele trek uit de gebruiken der orde verdient hier vermelding, omdat hij zoo sterk het karakter van een primitief en heilig spel suggereert. Behalve de ridders telt de orde haar ambtenaren: den kanselier, den tresorier, den griffier, en voorts den wapenkoning met zijn staf van herauten en poursuivants. Deze laatste groep, meer in het bijzonder belast met het dienen van het edele ridderspel, draagt symbolische namen. De wapenkoning zelf heet Toison d'or, zoo Jean Lefèvre de Saint Remy, zoo nog Nicolaas de Hames, bekend van het Verbond der edelen in 1565. De herauten dragen landnamen: Charolais, Zélande. De eerste der poursuivants heet Fusil, naar den vuurslag in de ordeketen, het embleem van Philips den Goede. De anderen dragen namen van romantischen klank als Montreal, of van deugden als Persévérance, of namen ontleend aan de allegorie van den Roman de la rose, als Humble Requeste, Doulce Pensée, Léal Poursuite. Bij de groote feesten worden zulke poursuivants plechtig door een besprenkeling met wijn met die namen gedoopt door den grootmeester, of wel hij verandert hun namen bij hun verheffing tot hoogeren rang.[1]

De geloften, die de ridderorde oplegt, zijn slechts een vaste, collectieve vorm van de persoonlijke ridderlijke gelofte, om een of ander heldenstuk te volbrengen. Dit is wellicht het punt, waar men de grondslagen van het ridder-ideaal het best in hun samenhang ziet. Wie geneigd mocht zijn, het verband van ridderslag, tournooi en ridderorde met primitieve gebruiken voor een inval te houden, vindt bij de ridderlijke gelofte het barbaarsche karakter zoo aan de oppervlakte, dat geen twijfel mogelijk is. Het zijn echte survivals, waarvoor de parallellen te vinden zijn in het oud-indische ‘‘vratam’‘, in het Nazireeërschap der Joden, en het meest onmiddellijk wellicht in de gewoonten der Noormannen uit hun sagentijd.

Hier evenwel is niet het ethnologische vraagstuk aan de orde, maar de vraag, welke waarde die geloften hadden in het laat-middeleeuwsche geestesleven zelf. Er zijn drie waarden mogelijk: een godsdienstig- ethische, een romantisch-erotische en een hoofsch-speelsche. Alle drie zijn ongescheiden aanwezig; het denkbeeld der gelofte schommelt tusschen de hoogste levenswijding in dienst van het ernstigste ideaal en den ijdelsten spot over het kostbare gezelschapsspel, dat met moed en liefde en staatsbelang zich maar wat vermaakt. Het spel-element overweegt; de geloften zijn goeddeels opluistering geworden van het hoffeest. Toch worden zij nog altijd verbonden aan de ernstigste oorlogsondernemingen: den inval van Eduard III in Frankrijk, het kruistochtplan van Philips den Goede.

Hier geldt hetzelfde als bij de tournooien: zoo smakeloos en versleten als ons de opgemaakte romantiek der Pas d'armes scheen, zoo ijdel en leugenachtig schijnen

  1. La Marche, III p. 201, IV p. 67; Lefèvre de S. Remy, II p. 292; het ceremonieel van zulk een doop bij Humphrey van Glocester's heraut Nicolas Upton. De officio militari, ed. E. Bysshe (Bissaeus) London, 1654, lib. I, c. XI, p. 19.