Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/91

Deze pagina is proefgelezen

en liet de voorhoede dienovereenkomstig opschikken.[1]

Bij de beraadslaging over den grooten Franschen inval in Vlaanderen in 1382 verzet zich voortdurend ridderzin tegen krijgskunde: "Se nous querons autres chemins que le droit, — voert men aan tegen de adviezen van Clisson en Coucy, om langs onverwachte omwegen binnen te dringen, — "nous ne monsterons pas que nous soions droites gens d'armes."[2] Evenzoo gaat het bij een inval van Franschen aan de Engelsche kust bij Dartmouth in 1404. De eene aanvoerder, Guillaume du Châtel, wil de Engelschen in de flank vallen, daar dezen zich door een gracht op het strand hebben beschut. Maar de sire de Jaille noemt de verdedigers een troep dorpers; het zou een schande zijn, voor zulke tegenstanders uit den weg te gaan; hij spoort den ander aan, niet te vreezen. Dat woord treft Du Châtel in het vleesch: "Dat zij verre van het edele hart van een Breton, dat hij vreezen zou; nu zal ik, ofschoon ik eêr den dood voorzie dan de zege, de hachelijke fortuin beproeven." Hij voegt er de gelofte aan toe, dat hij geen kwartier zal vragen, valt daarop aan, en sneuvelt zelf, terwijl zijn bende deerlijk wordt verslagen.[3] Bij den tocht naar Vlaanderen is er steeds groot gedrang, om in de voorhoede te komen; een ridder, die met de achterhoede wordt belast, stribbelt hardnekkig tegen.[4]

De meest eigenlijke toepassing van het ridderideaal op den oorlog bestond in de afgesproken aristieën, 't zij van twee strijders of van gelijke groepen. Het befaamde Combat des Trente is er het type van. Froissart vond het geweldig mooi, maar teekent toch tenslotte aan; "Li aucun le tenoient à proèce, et li aucun à outrage et grant outrecuidance."[5] Een tweegevecht van Guy de la Trémoïlle en den Engelschen edelman Pierre de Courtenay in 1386, dat strekken zou om de superioriteit van Engelschen of Franschen te bewijzen, wordt door de Fransche regenten Bourgondië en Berry verboden en nog op 't laatste oogenblik verhinderd.[6] De afkeuring van dezen nutteloozen vorm van dapperheidsbetoon wordt ook gedeeld door Le Jouvencel, van wien wij reeds vroeger in 't licht stelden, hoe bij hem de ridder plaats maakt voor den kapitein. Wanneer de hertog van Bedford een gevecht aanbiedt van twaalf tegen twaalf, laat de schrijver van ‘‘Le Jouvencel’‘ den Franschen aanvoerder antwoorden: er is een algemeene spreekwijze, dat men niets moet doen op aanstichten van zijn vijand. Wij zijn hier, om hen uit hun stelling te verdrijven, en dat geeft ons werk genoeg. En de uitdaging wordt geweigerd. Elders laat hij Le Jouvencel een van zijn officieren zulk een wedkamp weigeren met de verklaring (waarop hij overigens tenslotte terugkomt), dat hij tot zoo iets nooit verlof zou geven. Het zijn verboden dingen. Wie zulk een tweegevecht begeert, wil aan een ander iets ontnemen, namelijk zijn eer, om zich een ijdele glorie toe te kennen, die van geringe waarde is, terwijl hij intusschen den dienst van zijn koning en van de publieke zaak verwaarloost.[7]

Dat klinkt als een stem van den nieuwen tijd. Niettemin bleef de gewoonte van die tweegevechten tusschen de fronten tot na de Middeleeuwen voortduren; uit den

  1. Lefèvre de S. Remy, I p. 241.
  2. Froissart. XI p. 3.
  3. Rel, de S. Denis, III p. 175.
  4. Froissart. XI p. 24ss.. VI p. 156.
  5. Ib., IV p. 110, 115. Andere soortgelijke gevechten b.v. Molinier. Sources, IV no. 3707; Molinet, IV p. 294.
  6. Rel, de S. Denis, I p. 392.
  7. Le Jouvencel, I p. 209, II p. 99, 103.