Pagina:Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919).pdf/97

Deze pagina is proefgelezen

de schoonheid van dien levensvorm was aan alle kanten open voor ontkenning. Al mocht het ridderlijke leven soms burgers begeerlijk schijnen, uit den adel zelf kwam de groote moeheid en onvoldaanheid voort. Het schoone spel van het hoofsche leven was zoo bont, zoo valsch, zoo druk. Weg uit die moeizaam opgezette levenskunst naar veiligen eenvoud en rust.

Er waren dan twee wegen van het ridderlijk ideaal af: die naar het werkelijke, actieve leven en den modernen geest van onderzoek, en die naar de wereldverzaking. Maar deze laatste weg splitste zich als de Y van Pythagoras in tweeën: de hoofdlijn was die van het echte geestelijk leven, de zijlijn hield den rand van de wereld met haar genietingen. De zucht naar het schoone leven was zoo sterk, dat ook waar de ijdelheid en verwerpelijkheid van het hof- en strijdleven was erkend, nog een uitweg open scheen naar aardsche levensschoonheid, naar een nog zoeter en lichter droom. De oude illusie van het herdersleven straalde nog altijd als een belofte van natuurlijk geluk met al den glans, waarmee zij sinds Theocritus geschenen had. De groote bevrediging scheen mogelijk zonder strijd, door een vlucht, weg van den wedijver vol haat en nijd om ijdele eer en rang, weg van de drukkende, overladen weelde en staatsie en van den wreeden, gevaarlijken krijg.

De lof van het eenvoudig leven was een thema, dat de middeleeuwsche litteratuur reeds van de Oudheid had meegekregen. Het dekt zich niet volkomen met de pastorale; men heeft te doen met een positieve en een negatieve uiting van hetzelfde sentiment: de eerste is de pastorale, de laatste de hofvlucht, de lof der aurea mediocritas, de verloochening van het aristocratische levensideaal. Doch beide vloeien voortdurend ineen. Op het thema van de misère van het hofleven hadden reeds in de twaalfde eeuw Johannes van Salisbury en Walter Mapes hun tractaten ‘‘De nugis curialum’‘ geschreven. In het veertiendeëeuwsche Frankrijk had het zijn klassieke uitdrukking gekregen in het gedicht van Philippe de Vitri, bisschop van Meaux, musicus en poëet beide, door Petrarca geprezen: ‘‘Le Dit de Franc Gontier’‘.[1] De versmelting met de pastorale is hier volkomen.

"Soubz feuille vert, sur herbe delitable
Lez ru bruiant et prez clere fontaine
Trouvay fichee une borde portable,
Ilec mengeoit Gontier o dame Helayne
Fromage frais, laict, burre fromaigee,
Craime, matton, pomme, nois, prune, poire,
Aulx et oignons, escaillongne froyee
Sur crouste bise, au gros sel, pour mieulx boire."[2]

Na den maaltijd kussen zij elkander "et bouche et nez, polie et bien barbue"; vervolgens gaat Gontier in het bosch een boom hakken, terwijl dame Helayne aan het wasschen gaat.

"J'oy Gontier en abatant son arbre
Dieu mercier de sa vie seüre:
"Ne sçay — dit-il — que sont pilliers de marbre,
Pommeaux luisans, murs vestus de paincture;
Je n'ay paour de traïson tissue
Soubz beau semblant, ne qu'empoisonné soye
En vaisseau d'or. Je n'ay la teste nue
Devant thirant, ne genoil qui s'i ploye.

  1. A. Piaget. Romania. XXVII 1898, p. 63.
  2. Lez ru = bij een beek, o = met, bij, matton = roomkaas, aulx = knoflook, escaillongne = sjalot.