Deze pagina is gevalideerd
106
levingen in eere is, meer en meer tot een afzichtelijke parodie gaat stempelen.[1] Die eeuwenoude begoocheling, vertegenwoordigend in onze dagen de laatste levensflikkering van de afstervende maatschappij-formatie, kon ook tot dusverre wettigen het geloof, dat een samenleving, bestaande uit zoo verschillende arbeids- en denksferen, uit zoo verschillende belangenverhoudingen, als één harmonisch voelende en willende eenheid omhoog kon stijgen.
Het was Darwin, verklarend de wording en ontwikkeling van de geestelijke vermogens op grond van het economisch zijn, die deze begoocheling een einde deed nemen, althans bij hen, die, krachtens hun eigen "zijn", de geestelijk zintuigen hadden, noodig om het nieuw geopenbaarde te erkennen.
- ↑ Dienaangaande schrijft o.a. Haeckel in zijn "Welträthsel:
"Terwijl wij heden met rechtmatigen trots terugzien op de geweldige vorderingen der negentiende eeuw ten aanzien van onze natuur-kennis, rijst een treurig beeld voor ons op, wanneer wij andere niet minder gewichtige zaken, ons cultuurleven betreffend, overzien. Daar moeten wij tot ons leedwezen de woorden van Alfred Wallace onderschrijven: Vergeleken bij onze verbazende vorderingen op het gebied der physische wetenschappen en hun practische toepassing, blijft ons regeeringssysteem, het rechtswezen, de opvoeding en onze gansche maatschappelijke en zedelijke organisatie in een toestand van barbaarschheid verzonken....
"Wel heerscht de meening, dat de juristen over het algemeen het meest ontwikkeld zijn. Maar deze hoog geroemde "juridische vorming" is hoofdzakelijk van formeelen aard. Het eigenlijke zwaartepunt van hun werkkring: het menschelijk organisme, en zijn gewichtigste functie het zieleleven, leeren onze juristen slechts oppervlakkig kennen; dat bewijzen o.a. hun verwonderlijke opvattingen aangaande "wilsvrijheid, verantwoordelijkheid" enz. die nog dagelijks moeten gelden.... Den meesten rechtsgeleerden valt het zelfs niet in, anthropologie, psychologie en ontwikkelingsgeschiedenis te gaan bestudeeren als eerste voorwaarden tot een juiste beoordeeling van het menschwezen. Bl. 8. e.v.