118
in de grondgedachten der Kantsche ethiek. En dan wordt door hem de aandacht gevestigd op de volgende formulen van den "Kategorischen Imperatief:" "Handel zoo dat gij de menschheid, zoowel in uw persoon als in de persoon van ieder ander, steeds en altijd tegelijk als doel, nooit uitsluitend als middel gebruikt."
"Ieder met rede begaafd wezen, ook de armste daglooner, bestaat als doel op zichzelf, is geen machine, geen middel tot gebruik van dezen of genen, geen zaak maar een persoon, een individualiteit waarin ons de menschheid heilig moet wezen."
Op deze en dergelijke ethische stellingen, in menigte aangehaald uit zijn zedewet en staats- en rechtsphilosoflsche werken, en die metterdaad zeer nobel zijn gedacht, maar door een Plato, een Socrates, een Morus en vele middeleeuwsche denkers minstens even schoon zijn gezegd geworden—daarop zou nu de Marxistische geschieds-theorie zich moeten baseeren. Dit stempelt Kant, volgens Cohen, tot "den werkelijken en waren grondlegger van het socialisme."
Dat het socialisme in zijn huidigen vorm—derhalve niet als een ethisch ideaal, dat even oud is als de Mammom-dienst zelf—maar als historisch-noodwendig verschijnsel, geboren werd uit den schoot der kapitalistische wereld, en door haar wordt gevoed, gekweekt, gekoesterd met moederlijke zorgvuldigheid; en dat deze geboorte of cultuurontwikkeling niet door Marx werd gewild of gepland of gehoopt, maar eenvoudig gezien, begrepen en verklaard, geen Neo-Kantiaan die hiervan eenig vermoeden schijnt te hebben.