122
denkbeeld kan vormen, openen zich wereld perspectieven, zoo grootsch, zoo oneindig, dat de ethiek van een Kant of wien ook, dan eerst tot hare ware proportiën wordt teruggebracht, en zij nog slechts waarde behoudt als maatstaf van voelen en begrijpen eener eeuw, waarin het moderne evolutie-begrip ten opzichte van natuurleven en cultuurleven nog niet het denken had gerevolutioneerd, een eeuw, waarin natuurwetenschap in den ruimsten zin, alsook vergelijkende ethnologie, anthropologie[1] enz. zich nog moesten ontplooien.
De tijd van gelooven aan vernuftige hersenmaaksels van menschen is voorbij. Alleen het zoeken en vorschen naar wat is, en het genetisch verklaren van wat is, kan nog waarde hebben, bij welk zoeken ervaring en bespiegeling elkaar moeten aanvullen. Zooals Haeckel het uitdrukt: "de empirische en speculatieve methoden moeten niet meer afgezonderd blijven maar voortaan samenwerken, steeds elkaar helpend en volmakend." Deze uitspraak grondt hij mede op physiologische motieven[2].
De grootheid van Hegel lag in zijn verklarings-philosophie en inzonderheid in zijn dialectische methode, speculatief benaderend het dialectisch wezen van natuur en geschiedenis, dat in zijn tijd nog moest worden nagespeurd; en deze methode is het die hem zoo beslist mogelijk tot een der voorgangers van Marx stempelt. Hoogst eigenaardig zijn, in verband hiermede, eenige opmerkingen van Vorländer, die blijkbaar nog