130
Het is volkomen verklaarbaar, dat Kant in het zedelijk gevoel een bovennatuurlijke openbaring zag, wijl hij, niet kennende de evolutie-leer, niet weten kón, dat het zedelijkheidsinstinct een natuurgetuigenis zelf is, reeds voorkomend bij alle diersoorten, die in gemeenschappen leven, en hooger vormen aannemend naarmate het organisme tot hooger trappen klimt, derhalve met alle andere levensverschijnselen een eenheid vormt. Hiervan geldt de reeds vroeger aangehaalde opmerking van Darwin:
"Het onderzoek naar de wijze, waarop de verstandelijke (en zedelijke) vermogens zich het eerst bij de lagere organismen ontwikkelden, is even hopeloos als dat naar den eersten oorsprong van het leven. Dit zijn vraagstukken voor de verre toekomst, als zij, zelfs ooit door den mensch zullen kunnen worden opgelost."
In verband daarmede vinde hier een plaats wat o.a. Haeckel schrijft over de teleologische natuuraanschouwing van Kant en zijn dualisme:
"Voor de verklaring van het grootste deel der levensverschijnselen (en inzonderheid voor het zielevermogen van den mensch) achtte hij onontbeerlijk het aannemen van eindoorzaken. De merkwaardige alinea 79 van de kritiek van het oordeelsvermogen draagt den karakteristieken titel: "Van de noodwendige ondergeschiktheid van het principe van mechanische werking aan het teleologische, bij de verklaring van een ding als natuurdoel."
De doelmatige lichaams-inrichtingen bij organische