134
van onze kennis zich veel verder uitstrekt dan anderhalve eeuw geleden mogelijk was.
Het zijn de naar Kant en andere denkers terugziende gevoelsapostelen in de gelederen der proletarische beweging, die de oude overleveringen der mystici aangaande een paradijsachtigen hemel overbrengen op het leven dezer aarde. De oud-middeleeuwsche voorstellingen van de Kerk aangaande het uitspansel als zijnde een blauw metalen gewelf met gouden spijkers, en de nog primitiever verbeeldingen der lagere rassen, zijn niet naïever dan die van den gevoelsapostel der twintigste eeuw aangaande een z.g. wereldorde, volgens zijn klein-menschelijk begrip zedelijk of volmaakt geacht.
Dat de natuur- en maatschappij-verschijnselen hun onschuldige fantazieën tot de juiste afmetingen terugleiden, laat hun dualisme ongerept. Hun eigen wereldplan wijkt geen stap voor de zich alom openbarende dialektiek der natuur. De oude mythologiën schijnen, zij het ook in gewijzigden zin, nog eenmaal te moeten opleven, voordat het nieuwe begrijpen der cultuur-menschheid even gemeenzaam zal zijn geworden als de kennis der wentelingen om de zon van onze en andere planeten.
Het uitgeleefde van de Kantsche philosophie komt wel het sterkst uit juist in den strijd zijner aanhangers tegen de dialectiek. In hun uitgedachte zedelijke wereldorde is voor het begrip strijd of tegenstelling geen plaats. Bijgevolg zou der natuur in hoogste instantie gedaagd voor den rechterstoel van het Neo-Kantianisme een verpletterend oordeel staan te wachten.