145
verschijnsel, vormend het noodzakelijk tegenwicht van het ondergaande, ter krachtsvorming van den hoogeren mensch, verklaart, hoe een klasse, eenmaal vervuld hebbende hare historische taak, zich niet meer kan verjongen, doch wijken moet voor den vollen rijpen drang van het nieuw opkomende. Alleen de enkele geestelijke variëteiten uit die klasse gesproten, welke zich te midden van de oude overleveringen en denkvormen niet meer op hun plaats gevoelen, zij kunnen met volle bewustheid gaan aanschouwen het gebeurende, gaan indrinken met diepe teugen den lenteadem van het nieuw ontluikende. Zij die hongerende zijn naar wat het heden niet geeft, kunnen zich verkwikken aan het jonge goud van het morgenrood, hun ooren kunnen beluisteren de duizenden voetstappen, die doen waggelen de oude vermolmde getimmerten, zij mogen gaan samenwerken, samen strijden met de heldhaftige mannen en vrouwen, die, na eerst hun heerschers te hebben opgebeurd tot de bergtoppen des levens, nu zelven daarheen stijgende zijn, om de eerstvolgende geschiedenis van het menschdom te gaan maken.
De historische noodwendigheid, al heeft zij een klasse en hare traditiën ten doode gestempeld, drukt derhalve niet met de loodzware macht van het fatalisme op de individuen dier klasse. Talloozen kunnen zich verjongen. De historie verbrijzelt slecht den vorm waarin vorige generatiën werden geboetseerd, haar scheppingskunst beproevend op nieuwe geslachten, concipieerend het altijd schoonere en fijner bewerktuigde. En die