23
openbaringen, verwekte bij een storm van verontwaardiging onder de toren-ideologen. Men vond hem eenvoudig krankzinnig. De een noemde hem een lage stofaanbidder, en de ander noemde hem de grootste fantast en droomer die er ooit bestaan had. Zij die daar zoo dicht bij den hemel troonden, zouden hun gansche zijn en wezen te danken hebben aan die leelijke, donkere, duistere poel van het lagere daar in de diepte, in plaats van aan den reinen, blauwen aether van hun eigen verheven denkenssfeer. Die man was niet alleen waanzinnig, hij pleegde heiligschennis aan het edelst menschelijke, hij was een maag- en darmvergoder, hij scheen te meenen dat de materie, de lage, ziellooze materie, de wereld beheerschte, hij die poogde te ontkennen, dat juist zij, de torenbewoners het waren, die, hun geestesopenbaringen ontvangen uit den hooge, in milden overvloed uitstortten als een kostbaar manna over al wat daar rondkrioelde in den voor hen onzichtbaren afgrond, over al datgene dat zonder hun weldaden immers niet zou kunnen bestaan.
En de onvermoeide bevrachters van de cultuur, de natuurkrachtige groepen, geworteld diep in de aarde en het volle arbeidsleven, zij hoorden ook wat die ééne man verkondigde, maar het wekte niet de minste bevreemding bij hen op. Zij hadden eigenlijk nooit anders begrepen dan dat. Alleen verwonderden zij zich dat iets zóó tastbaar eenvoudigs nog moest verklaard worden als iets nieuws. Immers zij zelven vormden dien door de torenmachtigen zoo totaal geloochenden ondergrond. Zij voelden het aan den lijve, uur aan uur,