34
kunnen streven. Er heeft, onder den invloed der moderne evolutie-leer, een ontzaglijke worsteling plaats tusschen oude afstervende en nieuw ontwakende bewustheidsvormen—een worsteling, waarop latere geslachten zullen terugblikken, zooals wij terugblikken op de geestelijke evolutie van de 16e en de 17e eeuw en die alleen door het reliëf der Historie scherp kan worden belijnd voor allen. Die worsteling, zoo grandioos zich voordoende aan de pioniers van het komende, doch chaotisch en angstwekkend in de oogen van de individualistisch begrijpenden, wier denkleven nog geworteld is in een vroeger tijdperk van weten, weerspiegelt zich in kleinere trekken in het op speculatief terrein meer en meer verouderend geharrewar over twee woorden, die voor den modernen natuurfilosoof één enkel begrip vertegenwoordigen—de eindelooze haarkloverijen over eene z.g. "materialistische" of "niet-materialistische" levensbeschouwing. De eigenaardige wijze, waarop inzonderderheid zich noemende Neo-Kantianen en Hegelianen van hunne "wijsgeerige" hoogten op de z.g. "materie-menschen" neerblikken, ofwel verklaren, dat "het materialisme het standpunt (is) van den onnadenkenden mensch die den schijn verwart met het wezen"[1], verkrijgt iets deerniswekkends in de oogen van hen die verwachtten, dat dit standpunt althans voor de min of meer philosofisch of natuurwetenschappelijk ontwikkelden een overwonnen standpunt kon heeten.
- ↑ Zie "Ontwikkeling." Redacteur Dr. Van den Bergh van Eysinga. Juli 1900.