Pagina:HuygensCornelieDarwinMarx1901.djvu/47

Deze pagina is gevalideerd

36

arbeid van Darwin en Marx en hunne epigonen alleen nog in het brein der censoren zelven zoo'n "naïeve stofleer" als een stoffig spinneweb is blijven hangen. Waar wij weten—om slechts één voorbeeld te nemen—dat de plant- en dierwereld zoo nauw aan elkaar verbonden zijn, dat de knapste natuuronderzoekers de juiste grens niet kunnen aangeven, terwijl de plantaardige organismen, hoewel onder eenigszins andere levensvoorwaarden bestaande, aan geheel dezelfde ontwikkelingswetten onderworpen zijn als de dierlijke organismen. Waar wij bovendien weten dat—om met Huxley te speken—"er een aanhoudende circulatie is tusschen de z.g. bezielde en onbezielde wereld, een voortdurende vorming van organisch leven uit anorganische stof, en een even voortdurende terugkeer van de stof van levende wezens tot de anorganische wereld, daar komen wij tot de conclusie, bij den eersten aanblik vreemd schijnend, dat de Materie, vormend de levende wereld, indentisch is aan die van de anorganische wereld."[1]

De dualist, die deze en dergelijke bladzijden bij de moderne natuurvorschers opslaat, krimpt bij die voor hem "grof materialistische uitingen" huiverend ineen. Den eenheidsaanhanger daarentegen, die, na een aandachtige studie, er den waarachtigen zin van heeft leeren doorgronden, zijn ze een lafenis. Hij voelt zijn ontzag voor de eindelooze harmonie der natuuropenbaringen nog stijgen, beseft het armzalige, het klein-

  1. Biological Works. Deel II.