Pagina:HuygensCornelieDarwinMarx1901.djvu/50

Deze pagina is gevalideerd

39

haar empirische of ervaringsbevestiging door de belangwekkende vorderingen der Cellulair-psychologie, waarvan wij de hooge beteekenis pas in de laatste dertig jaren hebben erkend. Wij gronden daarop onze overtuiging, dat reeds den atomen de eenvoudigste vorm van gewaarwording en wil eigen is—of beter gezegd: de gevoeling (Aesthesis) en de neiging (Tropesis), alzoo een universeele "ziel" van den meest primitieven aard.[1]

Deze opvatting nadert de monistische levensbeschouwing van een Spinoza, voor wien Materie en Energie slechts de twee onafscheidelijke attributen waren van een en dezelfde alles-omvattende substantie.

Spinoza, die de natuur zag als een in en door zichzelve openbarende kracht, nam in de zeventiende eeuw reeds ideëel het hoog wijsgeerig standpunt in, waarvoor later de moderne evolutie-theorie het voetstuk bouwde. Het z.g. geestelijke openbaart zich voor ons kenvermogen alleen in en door het z.g. stoffelijke, en omgekeerd het stoffelijke alleen in en door het geestelijke, aangezien er voor ons, zonder bewustzijn en zonder zintuigen, geen stof zou bestaan of te erkennen zou wezen. Bovendien is de begrensdheid van het menschelijk bewustzijn en het altijd betrekkelijke der zintuigelijke waarneming, door Kant vooropgesteld, door de geheele moderne wetenschap met Darwin aan het hoofd bekrachtigd. Haeckel spreekt altijd van het voor ons erkenbare en van het subjectieve van alle menschelijke kennis.

  1. "Die Welträthsel" Bl. 259.