Nae dat Ariſtoteles ſeght, is de Ieughd dees Ouder die van twintigh Iaeren begint tot vijf en dertig toe: in welcke tijd de Menſch verſtand heeft, en alles nae de Deughd kan aenleggen: Maer door de friſcheyt en hettigheyt des bloeds, is alle ſijn luſt nae dingen, die in de ſinnen vallen: en oock werckt de Reeden niet in de Deughd, dan met groote tegenſtand, ’t zy door de begeerlijckheyt of door de treck van eere.
Lichthertigh wort hy met de Dieren aen de ſyde geſchildert, en met het bewijs van ’t geld ſtroyen, om de beſondere genegentheyt van den Iongelingh uyt te drucken: ’t welck is om lichthertigh, een lief hebber van der Iagt, en een geldverquiſter te weſen: gelijck Horatius in ſijne dichtkonſt uytdruckt:
Hier met een Valck of Hond, daer met een paerd ter Iagt,
Lichthoofdigh, ſonder raed, die ’s Vaeders raed veracht:
Verſmaeder van het goed, verquiſter en hoveerder,
Vol opgeblaſen tocht, een ſlemper en verteerder.
De verſcheydentheyt van verwen, bedieden de menighvuldige veranderingen van de gedachten en jeughdige voorſtellingen: Daerom wort hy met een ſlechte bloemekrans, ſonder vruchten, gekroont, om te vertoonen, dat de Iongelingen begeeriger zijn op de ſchoonheyt en den ſchijn, als op het noodige, en ’t geene in der daed, goed is.
Gioventu. Jeughd.
EEn Maeghdeken met een goude kroone op ’t hoofd en koſtelijck gekleet, nae ’t ſeggen van Heſiodus in ſijne Theogonia, met een tack van bloeyende Amandelen in de hand, om te betoonen, als Pierius verhaelt, dat gelijck de Amandelboom, de eerſte is, die met haren bloſem hope geeft van de Overvloed van d’andere vruchten, dat oock alſoo de Iongelingen goede proeven van haer geven, van wat volmaecktheyt zy ſullen weſen, wanneerſe tot haer rijpe Iaeren ſullen zijn gekomen.
De goude kroon vertoont, dat onder alle trappen van d’Ouder des Menſchen, de Ieughdelijcke de aldergewenſchte en volmaecktſte in ſich ſelve is.
Het koſtlijcke kleed bediet, dat de roemſuchtigheydt en pocchinge van Rijckdommen dees Ouder eygen is. En de Oude maelden de Ieughd af, door het beeld van Apollo en Bacchus, die malkanderen de hand gaven: te kennen gevende, dat een Menſch in ſijn Ieughd, en door de wackerheyt des lichaems en door de kracht des verstands, is ſterck en aengenaem.
Gioventu. Ieughd.
EEn Maeghdeken van een ſchoon Ouder, met bloemen gekranſt, die in de rechter hand een goude kop hout, om dat van de Poëten geſeyt is, datſe is de bloeme van de Iaeren en koſtelijck als een goude kop. En aldus is Hebe Goddinne van de Ieughd, geſchildert.
Gelosia. Ieloursheyt, Minyver.
EEn Vrouwe in ’t blauw Camelot, als met Zeebaeren geciert, wiens kleed vol ooren en oogen ſal zijn, met vleugels aen de ſchouderen, hebbende een Haen in den ſlincker arm, en in de rechter hand een doornen ſtruyck.
Ialouſie is een quellinge en een vreeſe, die daer doet dat de dapperheyt der Deughd of van eens anders verdienſten, te boven