Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/33

Deze pagina is proefgelezen
11
11
Achtbaerheyt.Decoro.

brave Poëten onderhielden hare vercieringe oock in wat ſaecke het mocht weſen. Ariſtoteles beriſpt, in ſijne dichtkonſt, Vlyſſes, dat hy te ſeer gehuylt en gekarmt hadde op de klippe Scylla, want ten betaemde Vlyſſes niet, als een wijs en voorſichtigh man, ſoo leelijck te karmen. En M.T. Cicero beriſpt Homerum, dat hy den goden toegeſchreven heeft, wercken, die oock den menſchen beſoedlen, als kyvagien, gramſchappen, twiſten, nydigheden, oneerbaere genegentheden &c. waerover hy oock van Empedocles en Xenophanes is gelaſtert: En ’t is geen wonder dat de Philosooph Heraclitus geoordeelt heeft, datmen Homerum behoorde uyt de Schou-ſpeelen en van de Tonneelen te jagen, en hem dapper met vuyſten af ſmeeren: nergens anders om, dan dat hy de Achtbaerheydt niet hadde waergenomen, daer hy anders een wonder is van een hoogh verſtand en van welſprekentheyt. Nae mijn duncken gebreeckt Sophocles de Achtbaerheyd, oock in ’t ſpel van Ajax, alwaer hy Teucris de ſoone van een ſlavinne, de baſtaertbroeder van Ajax, invoert, om met Menelaus, de volle broeder van den Keyſer Agamemnon, te kijven, ſonder eenigh ontſagh of vreeſe, hem toesprekende, gelijck men oneerbiedighlijck ſeght, du, du: En alhoewel het waer is dat Menelaus ſcheydende, op ’t laeſte ſeyde, dat het ſchandelijck was met ſodanigen te kijven, diemen met geweldt konde temmen en t’ onderbrengen, ſoo ontlaſte hy ſich nochtans niet van de lelijckheydt, door dien hy menichte van ſcheltwoorden, alreede van Teucris hadde ontfangen, inſonderheyt als hy hem geantwoord heeft, met ſeer groote opgeblaſentheyt, ſeggende: ’t is my ſeer ſchandelijck eenen ſot te hooren, die veel ydele klaps uytſlaet. Onder welcke woorden weynig Achtbaerheyt is, noch van de zyde van Menelaus, die daer lange kijft met Teucris een ſlecht ſoldaet, een ſchutter, en ghelijck Homerus en Sophocles ſeggen, die gantſch geen macht hadde: dat dieſelve ’t hert ſoude hebben, te twiſten met een Koning, zijnde broeder van een Keyſer, om ſoo onbeſchaemt, sonder eenig ontſagh, duyſent ſcheltwoorden uyt te braecken: te meer doolt Sophocles in de Achtbaerheyd dat hy Teucris doet opgeblaeſen aen den Keyſer ſpreecken, van dat hy edel geboren is, verwijtende Agamemnon, dat hy van een godloſe vader, en overſpeelderſche moeder, is voortgekomen; en te meer dat hy hem dreyght, en dat ſonder betaemlijcke manieren, van een ontſaghlijck onderdaen, met weynigh Achtbaerheyd van den Keyſer, diewelcke hem door ſijne Keyserlijcke macht, om ſijne laſteringe en dreygementen, rechtvaerdelijck hadde konnen doen hangen en ſtraffen, alwaer ’t ſchoon dat hy in hogen ſtaet mocht gheweeſt zijn, daer hy nochtans maer een ſlecht onderdaen was.
Gelijck nu een verſtandigh Poëet aen de perſonagie van ſijne ſpeelen of dichten ſoeckt te paſſen behoorlijcke manieren, die niet buyten de Achtbaerheyt loopen: alſoo behoort een ygelijck wel in acht te nemen, wat hy ſchuldig is te doen, op dat wy in onſe handelingen niet gelaſtert werden: gelijck die Poëeten doen, die willende invoeren perſonagien, tot een voorbeeld van de menſchelijcke handelingen, ſtellen dieſelve voor, ſonder eenige behoorlijcke manieren, met weynigh eere en Achtbaerheyd.

Scropolo. Achterdocht, Wroeginge in ’t gemoedt.

EEn oud mager en dorr man, ſtaende beſchroomt en beſchaemt, zijnde in ’t wit gekleed, ſiende na den hemel, houdende met beyde handen een ſeeve, hebbende een keeten om den hals, ſtaende by een oven, daer’t vier ontſteken is.
De wroeginge is van de Griecken genoemt Syntreſis, ’t welck anders niet luyt, als opmerckinge en behoudinge, en is dat deel van de ziele, dat de ſonde haet, en ſich altijd ſoeckt ſuyver te houden van alle ſchuld der ſonde: En ſoo ’t eenige feyten heeft begaen, walght ſich daer van altijd, en heeft daer in miſnoegen. Hieronymus noemt het de Conſcientie. Baſilius verſtaet dat het een natuyrlijck oordeel is, dat de menſche heeft in goed of quaed te doen. S. Damaſcenus ſeyt, dat dit het licht is van ons gemoed. Ludov. Vives noemt het een bestraffinge van ons gemoed, die de deughden voor goed kent, en verjaeght de gebreken, knagende geſtadigh het gewiſſen.
Oud word hy gemaelt, om dat de oude, door hare eervaerentheyt, veel lichtelijcker van ’t goed en quaed konnen oordeelen, en hare conſcientie of geweeten veel ſuyverder

B 2ſoecken