92
het magazijn, en in den loop van de vernietigende vergelijking van de instellingen van de negentiende eeuw bij die van de twintigste, kwam de quaestie van erfrecht ter sprake.—"Ik denk," zeide ik, "dat het erfrecht nu is afgeschaft."
—"Integendeel," zeide Dr. Leete, "daar is niets tegen gedaan. U zult in het algemeen ontdekken, Mijnheer West, als u ons zult leeren kennen, dat er veel minder inbreuk op de persoonlijke vrijheid bestaat bij ons dan bij u, in uw tijd. Wij hebben, wel is waar, bij de wet geregeld dat iedereen de natie zal dienen voor een bepaalde periode, in plaats van den menschen de keus te laten, zooals bij u, tusschen werken, stelen en sterven. Met uitzondering van deze grondwettige bepaling, die in werkelijkheid niet anders is dan een formule voor de natuurwet, waardoor de natuurwet voor iedereen gelijkelijk drukkend wordt gemaakt, berust ons stelsel nergens op wetgeving maar is geheel vrijwillig, het logische uitvloeisel van de werking der menschelijke natuur onder redelijke omstandigheden. De quaestie van het erfrecht is juist een goede illustratie daarvan. Het feit dat de natie de eenige kapitalist en land-eigenaar is, beperkt het bezit van het individu tot zijn jaarlijksch krediet en de persoonlijke of huishoudelijke voorwerpen die hij zich daarmede heeft aangeschaft. Zijn krediet houdt op als- hij sterft, zooals vroeger een lijfrente, na aftrek van een zekere vaste som voor begrafeniskosten. Zijn andere bezittingen laat hij na zooals hij verkiest."
—"Wat kon in den loop van den tijd beletten dat in handen van enkelen zulke kostbare goederen opgehoopt werden, dat de gelijkheid van de ingezetenen in gevaar kwam?" vroeg ik.