120
vuld met dames en heeren in avondcostuum. Ook aan de hoeken was de straat op deze wijze beschut. Edith Leete, met wie ik liep, vernam met groote belangstelling, wat voor haar volkomen nieuw bleek te zijn, dat met nat weer de straten van Boston in mijn tijd onbegaanbaar waren, behalve voor menschen voorzien van regenschermen, laarzen en dikke kleeren.—"Waren er in 't geheel geen bedekkingen van de trottoirs?" vroeg zij. Men had er wel, zeide ik haar, maar verspreid en onsystematisch, omdat zij aan particulieren behoorden. Zij deelde mij mee, dat tegenwoordig alle straten beschut werden tegen slecht weer op de manier die ik zag, het dak werd weggeruimd als het niet noodig was. Zij gaf te kennen dat het een groote domheid zou gevonden worden, de handelingen van de menschen door het weer te laten verstoren.
Dr. Leete, die voor ons uit wandelde, hoorde een gedeelte van ons gesprek en wendde zich tot mij om te zeggen dat het onderscheid tusschen de eeuw van het individualisme en die van samenwerking, aardig gekenmerkt werd door het feit dat in de negentiende eeuw de menschen in Boston als het regende, drie honderd duizend parapluies opstaken boven even zoovele hoofden en in de twintigste men er een houdt boven alle hoofden.
Terwijl wij verder gingen, zeide Edith: "die eigen parapluie is de geliefkoosde vergelijking van vader, als hij wil aanduiden de oude manier, toen iedereen leefde voor zich en zijn gezin. Er is een negentiende-eeuwsche schilderij in het museum, met een massa menschen in den regen, waarvan ieder zijn parapluie houdt boven zich zelf en zijn vrouw en den drup aan zijn buurman geeft; hij beweert dat dit een satyre is op uw tijd."
Wij kwamen nu in een groot gebouw waar veel men-