171
invloed is,—die inderdaad even zoo goed voorwaarden van ons bestaan zijn, als de lucht die wij inademen of een van de natuurlijke oorzaken waar wij van afhankelijk zijn. Als wij werkelijk te arm waren om iedereen een goede opvoeding te geven, zouden wij eerder de domme en grove geesten uitkiezen om te beschaven dan de begaafde. De lieden van aanleg kunnen beter buiten hulp dan de anderen. En, om een uitdrukking te gebruiken die dikwijls gebezigd werd in uw tijd, zouden wij het leven niet de moeite van het leven waard achten, als wij omringd zouden moeten zijn en blijven door een bevolking van onwetende, boersche, grove, geheel onopgevoede mannen en vrouwen, zooals in uwe dagen het lot was van de enkele ontwikkelden. Is iemand tevreden, alleen omdat hij zich geparfumeerd heeft, wanneer hij in een kwalijk riekende menigte zich moet begeven? Zou zijn genoegen niet beperkt zijn, zelfs in een paleis, als de ramen aan alle kanten enkel opstallen uitzagen? En toch was dat de toestand van hen, die ten aanzien van de beschaving als de meest bevoorrechten van uw eeuw werden beschouwd. De armen en de dommen benijdden de rijken en vereerden hen; maar in onze oogen zijn deze laatsten, zoo omringd door beestachtigheid en steenen des aanstoots, weinig beter af dan de eersten. De beschaafde mensch in uw tijd leefde als iemand, die tot aan den hals moet waden door een ongeurigen poel en zich met een flesch reukwerk verfrischt. Nu begrijpt u denkelijk hoe wij die quaestie van algemeen hooger onderwijs opvatten. Geen ding is zoo gewichtig voor iedereen als het bezitten van verstandige en genietbare buren. Er is dus niets wat de natie voor hem kan doen, dat zijn geluk zoozeer zal bevorderen als het ontwikkelen van