229
den en wijsgeeren van de oude wereld nooit hadden willen gelooven, dat de menschelijke natuur in hare grondvormen goed, en niet slecht is, dat menschen uit hun oorspronkelijken aard edelmoedig en niet zelfzuchtig zijn, medelijdend en niet wreed, liefhebbend en niet aanmatigend, godlijk in het streven van hun ziel, vatbaar voor de hoogste aandriften van teederheid en toewijding, beelden van God en niet de bespotting van hem zooals zij schenen te zijn.
"De stage drukking, sedert ontelbare geslachten, van de toestanden van het leven zoude ten laatste de engelen hebben ontzedelljkt, maar zij was niet bij machte geweest om den natuurlijken adel van het geslacht te doen vervallen, en, die toestanden eenmaal veranderd, sprong de menschheid, als een gebogen boom, terug in den eersten stand van ongekreuktheid.
"En, om de geheele zaak in éene vergelijking samen te vatten, laat mij de menschheid van den ouden tijd vergelijken bij een rozestruik in een moeras geplant, besproeid door zwart water, onreine dampen ademend bij dag, des nachts bevrozen door vergiftigen dauw. Tallooze geslachten van tuiniers hadden getracht hem tot bloei te brengen, maar meer dan een schaarschen knop, met een worm in het hart, hadden hunne pogingen niet uitgewerkt. Velen inderdaad beweerden dat de struik geen rozestruik was, maar een onkruid, goed om uitgeroeid en verbrand te worden. Maar de meeste tuiniers hielden vol dat de plant tot de familie der rozen behoorde, maar een ongeneeslijk gebrek bezat, dat de knoppen verhinderde open te gaan en de oorzaak was van den kwijnenden toestand. Weinigen evenwel waren er, die geloofden dat de stam goed genoeg was, dat de bezwaren in den bodem lagen en dat onder gunstiger omstandigheden de struik beter zou