236
aan Edith vooral kon ik zien dat zij met mij te doen had, maar na de gewone ondeugd van verliefden, na éénmaal zoo krankzinnig te zijn geweest, iets anders van haar te hopen, kon niet, zoodat er voor mij niets gelegen was in eene lieftalligheid die ik wist dat enkel medelijden was.
Tegen den avond, na mij afgezonderd te hebben in mijn kamer gedurende het grootste deel van den middag, ging ik in den tuin. Het weer was betrokken, met een najaarsgeur in de warme, stille lucht. Ik bevond mij dicht bij de opgraving, en ik daalde af in de onderaardsche kamer en ging zitten. "Dit, mompelde ik, is het eenige tehuis dat ik bezit. Laat mij hier blijven en niet weerkeeren." Troost zoekende in de bekende omgeving, trachtte ik een treurige tevredenheid te putten uit een terugblik op het verleden en ik beproefde de aangezichten en de vormen van mijne vroegere vrienden voor mijn geest terug te roepen. Het was tevergeefs. Zij waren dood voor altijd. Bijna honderd jaren hadden de sterren neergezien op het graf van Edith Bartlett en op de graven van mijn geheele geslacht.
Het verleden was dood, bedolven onder het gewicht van eene eeuw, en het tegenwoordige was voor mij afgesloten. Nergens was plaats voor mij. Ik was noch dood, noch levend.
—"Vergeef mij dat ik u gevolgd ben."
Ik zag op. Edith stond op den drempel van de kamer, en zag mij glimlachend aan, maar in hare oogen blonk medelijdende droefheid.
—"Stuur mij maar weg als ik u hinder" zeide zij; "maar wij zagen dat u treurig waart, en u weet dat u beloofd hebt mij te zullen waarschuwen. U hebt uw woord niet gehouden."