237
Ik stond op en naderde de deur, terwijl ik probeerde te glimlachen, wat mij slecht gelukte, want het gezicht van hare schoonheid herinnerde mij aan de vernietigende oorzaak van mijn ellende.
"Ik voelde mij eenigszins verlaten, dat is alles", zeide ik. "Heeft het u nooit getroffen dat mijn toestand zooveel eenzamer is dan die van eenigen sterveling vóór mij, dat er in werkelijkheid een nieuw woord voor noodig is?"
—"O, zoo moet u niet spreken, zulke gevoelens moet u niet hebben, dat moet u niet!" riep zij uit met tranen in de oogen. "Zijn wij uwe vrienden dan niet? Het is uw eigen schuld als u niet wilt dat wij dat zijn. U behoeft niet eenzaam te wezen."
—"U bent goed voor mij meer dan ik begrijpen kan," zeide ik; "maar gelooft gij niet dat ik weet dat het enkel medelijden is, liefelijk medelijden, maar medelijden alleen? Ik zou dwaas moeten zijn niet te begrijpen dat ik voor u niet kan wezen wat mannen van uw eigen tijdgenooten kunnen zijn, maar een vreemd en huiverig schepsel ben, een aangespoeld mensch uit onbekende streken, wiens ongeluk u roert ondanks de stuitende dwaasheid. Ik ben zoo gek geweest—en u waart zoo goed, bijna te vergeten dat dit zoo moest zijn—mij te verbeelden dat ik mij misschien tehuis zou gaan gevoelen in deze eeuw en u niet anders zou voorkomen dan alle andere mannen, die gij kent. Maar de preek van Barton heeft mij geleerd hoe ijdel die verbeelding is, welke klove er gaapt tusschen u en mij."
—"O, die ellendige preek!" riep zij uit, weenende van aandoenlijk mededoogen. "Ik had gewild dat u er niet naar geluisterd hadt. Wat weet hij van u af? Hij heeft in oude boeken gelezen van uw tijd, maar meer