64
—"Ja," zeide ik, "dank zij u. Als u nog niet dadelijk weg wilt gaan, zal ik gauw weer mijzelf wezen."
—"Ik ga zeker niet weg," hernam zij, met een kleine trilling in het gelaat, dat meer medelijden uitdrukte dan duizend woorden. "U moet het niet onhartelijk vinden, dat wij u zoolang aan uw lot overlaten. Ik heb haast niet geslapen van nacht, zoo dacht ik er over, hoe vreemd gij van morgen zoudt ontwaken; maar vader zeide, dat u lang zoudt slapen. Hij zeide, dat het beter was u niet te veel medelijden te toonen in het begin, maar u afleiding trachten te bezorgen en u op uw gemak te zetten."
—"Dat doet u inderdaad," zeide ik. "Maar u ziet dat het nog al een sprong is, honderd jaar, en ofschoon ik het gisteravond minder voelde, had ik van ochtend heel rare gewaarwordingen." Nu ik hare handen vasthield en mijn oogen op haar gevestigd had, kon ik zelfs een weinig spotten met mijn ellende.
— "Niemand dacht er aan dat gij van morgen zoo vroeg alleen zoudt zijn gaan wandelen," vervolgde Edith. "O, mijnheer West, waar bent u toch geweest?"
Toen vertelde ik haar mijn indrukken van mijn ontwaken tot het oogenblik dat ik haar vond, juist zoo als ik het beschreven heb. Het verhaal overstelpte haar met aandoenlijk medelijden, en ofschoon ik een van hare handen had losgelaten, trachtte zij niet de andere terug te trekken, omdat zij wel zag hoeveel goed het mij deed.
—"Ik kan mij wel eenigszins voorstellen wat voor een gevoel dat geweest is," sprak zij. "Het moet verschrikkelijk geweest zijn. En dat wij u zoo alleen hebben laten tobben! Zult u ons ooit kunnen vergeven?"
—"Maar nu is het weg. Voor het oogenblik hebt u het totaal op de vlucht gejaagd."