Midden in het dal, waar de Elbe zich kromt, lag het kerkje, omgeven door de pastorielanden. Het was zonder toren, wit gekalkt, onaanzienlijk maar sterk en met zware muren. Het lag daar — zwijgend en gesloten.
Maar overal in het dal, op de bergen en op de hei, wist men, dat heden de klokkeluider er door den dominé zou worden heengezonden met den sleutel; heden is Gods huis geopend en allen, die den Heere vreezen, treden binnen.
Allen, bekommerden en tevredenen, zij, die in zorgen en hopeloos verdriet als zaten ingesneeuwd, twijfelaars en zedeloozen, zij, die booze plannen smeedden of misdaden begingen, schuchtere meisjes in de eerste verzoekingen der jeugd, en oude zondaren met wrevel in het hart, allen, allen komen op preekzondag hierheen, hoe ziek en bekommerd ze ook mogen zijn.
In de grauwe schemering werd de sneeuwschoen aan den voet bevestigd of het langharige paard voor de slede gespannen; en op weg naar de kerk vormde ieder zijn plan, hoe het best in 't reine te komen met God.
In de kerk zaten ze stil en wachtten — de mannen ter eene, de vrouwen ter andere zijde —