Zij wist niet, of ze lachen zou of weenen; haar natuur verkoos het laatste, en zij deed alzoo, — een tijdlang, maar met geen gerust geweten.
Onder allen was er slechts één die haar „au serieux" nam, en dat was hij, die nu aan hare zijde was gezeten.
De kleine, stijve theoloog met zijn heldere, doordringende blauwe oogen, rechte houding, rustige bewegingen en onveranderlijke, vaste stem, — hij, die zij afwisselend beschermde of aan de genade der onbarmhartige neven overgaf, — hij was het, tot wien zij later zich voelde aangetrokken.
Zij stemden bijna over geen enkele zaak onder den hemel overeen, nog veel minder waar het zaken gold — in den hemel. Maar zij leerde waarde hechten aan den ernst, waar mee hij haar weêrsprak, en aan de kalmte en de zelfbeheersching, die hem nooit verlieten, zelfs al zei ze dingen, die hem in hooge mate moesten ergeren.
Daarbij kwam de trouwe hulde, die hij haar onvermoeid bewees, zonder zich door iets te laten afschrikken, — 't zij door spot of koelheid,