En langs de besneeuwde kust rolde de zee hare ijskoude wintergolven, wachtende op de lente, die al de doode sneeuw in krachtige blauwe stroomen tot haar zou voeren, het dal met boschgeur en vogelenzang vervullen, en zelfs verfrisschend doordringen tot de bedompte hoekjes van den haard.
En terwijl de zee wachtte, verhief zich ongeduldig de branding met een geraas, dat ver in het gebergte weerklonk, eer het wegstierf in de stille eindelooze sneeuwvelden.
Maar er is nog een ander geluid, dat somwijlen in de sneeuw weerklinkt, een geluid waarnaar men ademloos luistert: 't is het zachte, vroolijke, melodieuse geluid van klinkende bellen, op verren afstand, in het bosch.
Wanneer uit de keukens de tijding wordt vernomen, dat er „bellen“ worden gehoord, spoeden allen zich de kamer uit, de jongen voorop — de oudjes achteraan. Opeengedrongen, zonder acht te slaan op sneeuw en kou, staan ze met kloppende harten en als tot glimlachen gereed