121
heel vreemde wezens, — plotseling in zulk een nauwe betrekking tot elkaar gebracht, — gevoelden, uitte zich in tal van vriendelijke woordjes, en in pogingen om elkaar te gemoet te komen. Alleen Johannes, die allen kende, voelde zich volkomen gelukkig en op zijn gemak, en begon, tot Gabriëlle's onuitsprekelijke verbazing, te lachen en in 't rond te springen als een schooljongen.
Zij zelve bleef — als naar gewoonte, onder ongewone omstandigheden — een weinig stijf en koel; tòch deed zij haar best, om de zenuwachtige verlegenheid der kleine predikantsvrouw, die haar „hare kamer" wees, te doen wijken.
Maar Mevrouw Jürges draaide verlegen om haar heen, en mompelde verontschuldiging op verontschuldiging. Het hielp niet, of Gabriëlle haar verzekerde: dat „dit logeerkamertje het gezelligste was, dat ze nog ooit had gezien;" Mevrouw Jürges bleef bij hare meening — en toen zij eensklaps zich verontschuldigde, omdat zij in de keuken iets had te verrichten, liet Gabriëlle zich lachende in een stoel vallen.
Het werd haar op eens duidelijk, hoe zeer zij van deze menschen verschilde. Zij zag nog in hare verbeelding de breede, hooge gestalte van