161
als ik Gabriëlle's natuur en ontwikkeling in aanmerking neem, dan durf ik zeggen, — ik, die haar ken. — "
„Ik durf óok zeggen, dat ik haar ken," — viel de predikant hem op bijna strengen toon in de rede: „en ik ben van oordeel, dat, zal deze stroom geleid worden, wij hoe eerder hoe beter een sterken dam moeten opwerpen. Is het nog niet tusschen ulieden afgehandeld, dat gij predikant zult worden?"
„Maar, vader! — gij wilt toch niet — zoo plotseling, —? Gij waart in uwen brief eene andere meening toegedaan — — —"
„Ik ben van meening veranderd. Dat punt is dus nog niet uitgemaakt? — Nu, goed! wij moeten ons hieromtrent heden, of uiterlijk morgen, zekerheid verschaffen."
Johannes sprong op: „Ik bid u, vader, drijf dit niet al te sterk door. Er valt op Gabriëlle zoo weinig te rekenen, zij is niet gemakkelijk te leiden: bedenk toch, dat zij niet gewend is zich te buigen. Hare levensbeschouwing kan niet in een enkel oogenblik worden veranderd, en wij zullen, naar mijne bescheiden meening, veel meer winnen indien we hare — ten deele zeer slechte