gedachten, en was hij ongesteld of slecht gehumeurd, dan zat hij voor de ramen van zijn studeerkamer er op te staren.
Toen hij tien jaar geleden uit het hooge Noorden naar Grendalen kwam — uit het Noorden, waar het zoo guur en koud was, scheen het breede dal met zijne weiden en bosschen hem een vruchtbaar Kanaän, waar de geest zich kon ontwikkelen en het oog zich verlustigen in zonneschijn en weelderigen plantengroei — zoo geheel verschillend van de armelijke vegetatie daar ginds.
Maar het eerste dat zijn oog beleedigde, toen hij vroolijk en vol opgewektheid uit de kariool sprong om zijn „gaard“ in bezit te nemen, was dat oude gebouwtje — zoo vervallen en verwaarloosd maar toch zoo eigenaardig, men zou kunnen zeggen „trotsch“ in al zijn verval.
Dominé Jürges kon maar niet begrijpen, hoe zijn voorganger zulk een „kavalje“ had kunnen laten staan, zonder het te laten herstellen: en het eerste wat hij vroeg, toen hij eenige der voornaamste ingezetenen ontmoette, was dan ook: „wat toch de oorzaak was, dat een der gebouwen, tot de pastoriegaard behoorende, zich in zulk een staat bevond?“