176
vaardige vingeren, zonk zij in eenen stoel neer, vouwde hare handen in den schoot, en liet zich, half angstig, half wellustig, als wegsleepen door de muziek, die voor haar in vroegeren tijd het water des levens was geweest. Ze was gelijk aan iemand, die na lang smachten zich mag laven en met elken teug het bijna ontvloden leven voelt wederkeeren.
En toen kwam de rust van het genieten. Langzamerhand werd ze door een onbegrensde bewondering vervuld voor dit spel, dat haar zoo meesterlijk voorkwam. Zij dacht er niet aan, dat zij zelve zoo goed had kunnen spelen, en Gabriëlle, die zij vroeger reeds als zoo ver boven haar staande had beschouwd, werd nu voor haar bijna tot een bovenaardsch wezen.
Maar niet enkel door het spel werd zij geroerd tot in het diepste harer ziel. Er werd een echo gewekt van de muziek, die lang, lang geleden voor haar had geruischt, eene echo, waarbij hare geheimste gedachten plotseling naar den voorgrond werden gedrongen, en wat sinds lang gestorven scheen, als met nieuw leven werd bezield.