191
Mevrouw Jürges er van ijsde; — „vergeef me, dat ik niet kan laten te lachen. Om eens iets te noemen, ik heb twee jonge dames onder mijne oogen zien opgroeien, en nooit moeite gehad haar te begrijpen. Er is iets lachwekkends in de vrijmoedigheid der jeugd, — ik bedoel nu, de onbegrepen jeugd van den tegenwoordigen tijd. Zij verbeeldt zich, dat de gedachten, die haar door het hoofd spoken, spiksplinter nieuw zijn: maar in werkelijkheid zijn ze het gevolg van denzelfden lentewind, die ook over mij en mijne tijdgenooten is henen gegaan. Neen, het nieuwe — het waarachtig nieuwe bestaat alleen in de voorbeeldelooze brutaliteit, waarmee de jeugd ons volwassenen eene slaapmuts over de ooren denkt te trekken, terwijl zij in hemel en op aarde alles onderst-bovenst zullen keeren."
Johannes lachte, en een oogenblik hoopte hij, dat het gesprek eene schertsende wending zou nemen. Maar Gabriëlle hernam op drogen toon:
„Er is echter éen ding, dat deze volwassenen van nu af aan genoodzaakt zullen zijn der vrijmoedige jeugd te laten, en wel het recht er eene zelfstandige overtuiging op na te