beide handen naar hen uitstrekkende, „nu zal dat oude, rondruggige gebouw nog eens knap worden; ziet eens, welke prachtige boomen ik gevonden heb!“
De boeren zeiden eerst: „Goeden dag!“ „God zegene den arbeid!“ „Mooi weer!“ en vele andere dingen, die tot hunne manier om een gesprek in te leiden behoorden, en lieten zich niet uit den koers brengen door dominé's welbespraaktheid. Dominé Jürges, die de boeren in hunne eigenaardigheden meende te kennen, gaf weinig acht op hetgeen ze mompelden, maar praatte door over „zijne“ boomen.
De houthakkers, die juist de hand zouden leggen aan een nieuwen boom, waren op het zien der boeren aarzelend blijven staan, als wachtten ze op iets.
„Nu?“ riep dominé; „hakt maar door, mannen! neemt den eik, dáar bij dien steen; — niet waar? dat is een beste boom, — en juist goed van dikte.“
„Ah, ja! dàar mankeerde het niet aan; de boom was goed genoeg. — Daar was anders,“ meende een der twee mannen — „een plek, verder oostwaarts in het bosch, waar men hout