Pagina:In de sneeuw.djvu/224

Deze pagina is gevalideerd

222

Hij bleef haar volgen — vast besloten, haar bij het tuinhek van den Lensmand stand te doen houden; dáar gekomen, was het hem te laat — te dicht bij het huis. Achter den laatsten boom, aan den zoom van het woud, bleef hij staan: hij hoorde haar het hek openen en sluiten, en zag eindelijk hare gestalte als een zwarte vlek in de sneeuw, die buiten het bosch dicht neerviel, en haar spoedig aan zijn gezicht ontrok.

Hij keerde zich, bijna radeloos, om en sloeg den weg naar huis in.

In zijne verbeelding zag hij steeds de neven en hun kliek, lachend, en genietend van hunnen triomf. Hij stond nu stil; hij wilde eens ernstig nadenken over wat er geschied was.

Een oogenblik had hij een gevoel alsof hij krankzinnig zou worden. Het was immers onmogelijk, ondenkbaar, dat zijn geheele leven, zijne liefde, zijne gulden droomen, alles, alles vernietigd kon zijn, — alles als van hem weggeblazen op een stormachtigen avond! En zelf liep hij hier en dwaalde hij als een gek door het bosch. En weer doemden die „neven" op. Hij zag hoe zij hem spottend van de overzij der straat