225
En de sneeuw viel dicht, zwaar, regelmatig, — zooals zij valt na den storm, alle scherpe hoeken rondende, alle holten vullende.
Het werd stil in het woud; alle geluiden werden als in zware gordijnen gesmoord, en het sneeuwtapijt breidde zich steeds dichter uit over de hellingen der bergen.
Maar er was iets in de lucht dat de nadering der lente verkondigde.
Overal begon het te ritselen onder de sneeuw; dropsgewijze werden de stroompjes gevoed die eerlang het sneeuwkleed op de berghellingen zouden doen scheuren en het stuksgewijs medevoeren naar de Elbe in het dal.
En de zon zou haren invloed doen gelden, tot, op een schoonen dag, al de sneeuw, gedragen door krachtige stroomgolven, zou worden weggevoerd naar de diepe, blauwe zee.
En overal waar nu nog het oude hooi uit de