I.
Wanneer er na storm sneeuw valt — dicht, zwaar, regelmatig —, alle holten vullende, alle scherpe hoeken rondende, dan is het moeielijk zich voor te stellen, dat ditzelfde water als beekje kan klateren, schuimen en springen, als rook kan drijven boven watervallen en als krachtige stroom zich kan uitstorten in den vrijen blauwen oceaan.
En daarentegen — wanneer de zomerzon langzaam zinkt achter de lichtende strepen in het verre westen, waar de zee zich schijnt te buigen om de aarde, dan is het even moeielijk te denken, dat de goudgerande golven dier machtige wateren, waarin leven heerscht en groei, dezelfde vloeistof is, die, als zware doode sneeuw de huisdaken kan drukken, boomtakken doen buigen en breken en de wegen versperren van huis tot huis.