verlangend het oog gericht naar een hoogere betrekking.
Oorspronkelijk waren zij van Deensche of Duitsche afkomst, en ofschoon hun bloed nu menigmaal met Noorsch bloed was vermengd, hadden zij altijd iets „vreemds“ behouden, wat voorheen als „gedistingueerd“ werd beschouwd. En daar het trekken van de eene plaats naar de andere, in bestendig verlangen naar beter bezoldigde ambten, de kinderen niet deden hechten aan éen bepaalde woonplaats, leerden deze het land beschouwen als éen groot, vrij terrein, waarin men met weinig moeite en veel geduld langzaam hooger stijgt op den maatschappelijken ladder.
Wijl men door „de courant der hoofdstad“ en den staatsalmanak steeds op de hoogte moest blijven van de verplaatsingen en veranderingen, ontwikkelde er zich in de ambtenaars-familie eene buitengewone „personenkennis“. Het was niet genoeg, dat men de verplaatsingen der ambtenaren naging, men moest ook het oog houden op de geestelijken en doctoren, want door huwelijken enz. stonden allen met elkaar in betrekking, zelfs met bisschoppen en