richting nam, en de belangstelling zich niet meer uitsluitend richtte op aanzienlijken en hooggeplaatsten; — toen men afdaalde tot lager sfeer, en eindelijk opging in vergoding van „den boer“, werd de ergernis gewekt van de oude ambtenaarsgeslachten, — eene ergernis, die zich uitbreidde over zonen, neven, nichten, tantes, huishoudsters, in 't kort, over allen die smaak en kennis bezaten, — en bijgevolg ook over — „de courant der hoofdstad.“
Maar Daniël Jürges ergerde zich niet. Er was iets in zijn karakter, dat hem tot oppositie dwong tegen oude, vastgeroeste meeningen. Hij hield wel van „dien nieuwen blik“ op het volk, en als jongmensch was hij een dergenen geweest, die de boeren welkom heetten in de litteratuur en in de maatschappij.
Zijn vader stond op 't punt, Dompredikant te worden in Christiania, en daarom had Daniël, in zijn studententijd, in de hoofdstad niet geleefd als een vreemde, maar als een inwoner der stad. Als zoon van een hooggeplaatst ambtenaar der kerk, stonden hem alle kringen open; en zoo hij lust gevoelde in het huwelijk te treden, behoefde hij maar te kiezen. Hij koos dan ook,