had te zwijgen, terwijl alles in hem zoo luide sprak. Zijn gansche leven door was hij op zijn hoede geweest tegen zijne ijdelheid, — dáarom zat hij immers ook .. waar hij zat — hij was zich zijne boezemzonde wèl bewust; maar, men zou zien dat hij er zich niet aan toegaf. Indien hij wilde spreken, dan — hij wist het — zou het geheele land naar hem luisteren, aller oogen zouden op hem gevestigd zijn.
Maar juist dàt wilde hij niet.
Wanneer hij in de courant der hoofdstad zijne ideeën terugvond, dan lachte hij berustend, en liet aan anderen de eer. En wanneer hij onder een eindeloos gesprek met een arm, ziek, oud vrouwtje, bedacht, wie het eigenlijk was, die hier zat en zijnen geest dwong af te dalen tot het lage peil van bekrompen gedachten, dan overviel hem eene weemoedige stemming, — hij werd geroerd. En met zijn vriendelijke, zachte stem sprak hij woorden, zóó eenvoudig, dat hij zelf er bijna tot weenens toe door werd bewogen.
Maar eindelijk kon hij, voor een enkele maal, de verzoeking niet weer staan, en schreef hij een critiek over een pas verschenen werk. Ditmaal