Na de lezing viel hij achterover in zijn stoel; hij gevoelde zich onvoldaan, ongelukkig. Het werd hem spoedig duidelijk dat het niets dan een „beleefd praatje“ was van de redactie, alsof Q. zich van zijne ideeën zou hebben bediend, — ach! — ze waren immers water en melk, in vergelijking met die van Q.
Maar was het waar? — schuilde er werkelijk zooveel kwaads, zooveel wat der maatschappij gevaarlijk kon worden, in deze eenvoudige vertelling, die hem alleen geprikkeld had door haar gebrek aan poëzie en waar gevoel?
Hij nam het ongelukkige boek ter hand, dat nog op zijn schrijftafel lag, en sloeg het bij de 73ste bladzijde open, die de verontwaardiging van den zeer geachten Q. zoo bijzonder had gaande gemaakt. Toen hij haar gelezen had, overdekte een gloeiende blos zijn gelaat.
Want het was waar. Hij moest met schaamte erkennen, dat hij was achteruitgegaan.
Was hij nog bevoegd tot oordeelen en spreken? Had de dompige atmosfeer, waarin hij leefde onder die grove bekrompene wezens, zijn blik beneveld, zoodat hij niet scherp genoeg de teekenen des tijds kon waarnemen? En hij had