der eersten was geweest, hoe kon hij dan weten, of hij niet ook in andere opzichten, — ja , in alles — achteruit was gegaan? Of hij ten slotte toch niet geworden was, wat men hem met groot beklag had voorspeld, toen hij de hoofdstad verliet, "een verdroogde boerenpredikant, in een uithoek van de wereld".
Heel zijn leven had dan zijne beteekenis verloren, want hij had immers juist willen bewijzen, dat hij, trots eenzaamheid en afstand, zich op de hoogte hield. En nu?
Hij herlas het artikel van Q. en de kloof, die hen scheidde, werd voor hem steeds grooter. Toch was deze Q. dien hij — o, zeker — "hoog achtte", nooit genoemd als een "talent", een "ziener", die in een enkel opzicht zich met hem kon meten.
Het was dus waar, dat hij dwaselijk zijn talent had begraven; moedeloos erkende hij, dat hij uit vrees voor de zonde der ijdelheid, was gedreven tot eene andere, die veel erger was.
Deze smartelijke ontdekking werd hem, in hetzelfde oogenblik dat hij haar aannam en droeg