bracht de courant der hoofdstad eene zwakke echo van de onrust en het gewoel der buitenwereld in de hoekjes van den haard, in het land van sneeuw.
En — zij bracht eene passende echo.
Het was geen vurig verlangen naar licht, waarheid en schoonheid, dat er uit sprak, geen grootsche gedachte of edele twijfel, geen lichtzinnige bewondering voor den valschen glans der groote wereld.
Maar men hoorde toch de halfgesmoorde kreten van hartstocht en jammer, opgestegen uit den poel van maatschappelijke misdaad en ellende.
Overal was verrotting. In al de lagen der maatschappij, zoowel in de diepten, waarin men huiverde met zijne gedachten af te dalen, als aan den voet der tronen — daar althans, waar men nog tronen vond. Overal wentelde zich het volk in het slijk van dierlijke hartstocht en misdaad.
Dit alles kon men lezen in „de courant der hoofdstad.“
En als zij desniettegenstaande toch in het schijnsel van de lamp op alle tafels werd gevonden, en aller handen er zich naar uitstrekten — de bruine hand van den huisvader zoowel als